ECLI:NL:RVS:2003:AM5386

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206839/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor demping van vijver door Hoogheemraadschap en gevolgen voor grondwaterstromen

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontheffing die door Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland was verleend aan de Koninklijke Bond voor de Groothandel in Bloembollen en Boomkwekerijproducten. De ontheffing betrof het dempen van een deel van een vijver, gelegen in de gemeente Hillegom. Appellant, die voor een deel eigenaar is van de vijver, heeft bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing, omdat hij vreest voor nadelige effecten op de grondwaterstromen en wateroverlast in zijn woning als gevolg van de demping.

De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, maar de Raad van State oordeelde dat Dijkgraaf en Hoogheemraden in redelijkheid tot de ontheffing hebben kunnen besluiten. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de ontheffing alleen kan worden verleend als er voldoende bergingsoppervlakte voor neerslag resteert en de afwateringsmogelijkheden van de percelen in stand blijven. Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben gemotiveerd gesteld dat de vijver slechts een lokale afwaterende functie heeft en dat de demping geen significante gevolgen heeft voor de waterhuishouding in de omgeving.

De Raad van State concludeerde dat appellant zijn stellingen over de wateroverlast en schade aan de beuken in zijn tuin niet voldoende had onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 oktober 2003.

Uitspraak

200206839/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2001 hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: Dijkgraaf en Hoogheemraden) aan de Koninklijke Bond voor de Groothandel in Bloembollen en Boomkwekerijproducten (hierna: de Bond) ontheffing verleend voor het dempen van zijn deel van een vijver, kadastraal bekend gemeente Hillegom, sectie […], nrs. […] en […], en daaraan voorschriften verbonden.
Bij besluit van 2 april 2002 hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden het daartegen gemaakte bezwaar, voorzover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2002, verzonden op 8 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2003 hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2003, waar appellant in persoon, en Dijkgraaf en Hoogheemraden, vertegenwoordigd door J.J.P. van der Vlist, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Namens de Bond is [gemachtigde] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellant is voor een deel eigenaar van de vijver waarop de ontheffingverlening betrekking heeft.
Hij heeft onder meer aangevoerd dat de grondwaterstromen als gevolg van de vergunde demping zijn gewijzigd. Hierdoor zijn niet alleen nadelige effecten op de oude beuken in zijn aan de vijver grenzende tuin te verwachten, maar ook ondervindt appellant, naar hij stelt, wateroverlast in de kelder van zijn woning. Dijkgraaf en Hoogheemraden betogen weliswaar dat de demping niet van invloed is op de grondwaterstromen, doch een onderzoek daarnaar heeft nimmer plaats gevonden, aldus appellant.
2.2. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de keur) is het verboden boezemwater geheel of gedeeltelijk te dempen.
Ingevolge artikel 29 van de keur kunnen Dijkgraaf en Hoogheemraden van de in de keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen, waaraan beperkingen en voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen plaats is voor het oordeel dat Dijkgraaf en Hoogheemraden bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten ontheffing te verlenen van het verbod tot demping van het in geding zijnde deel van de vijver.
2.3.1. Dijkgraaf en Hoogheemraden verlenen in beginsel ontheffing indien na demping voldoende bergingsoppervlakte voor neerslag resteert en de afwateringsmogelijkheden van percelen in stand blijven, een en ander onder de voorwaarde dat ter compensatie een gelijke hoeveelheid water wordt gecreëerd, bij voorkeur in de directe omgeving van de demping.
Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat – samengevat – de vijver slechts een lokale afwaterende functie heeft en als waterbergende oppervlakte voor de wijdere omgeving een te verwaarlozen betekenis heeft, zodat er uit een oogpunt van waterstaatkundige belangen geen bezwaar bestaat de gevraagde ontheffing te verlenen. Hetgeen appellant daartegenover heeft gesteld, noopt niet tot de conclusie dat Dijkgraaf en Hoogheemraden niet in redelijkheid tot de in bezwaar gehandhaafde ontheffing hebben kunnen besluiten. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat appellant het naar zijn mening bestaande causaal verband tussen enerzijds de demping en anderzijds de gestelde wateroverlast in de kelder van zijn woning respectievelijk de schade aan de beuken in zijn tuin, op geen enkele wijze, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport van een deskundige, heeft onderbouwd. Een dergelijke onderbouwing lag te meer voor de hand gezien de geringe oppervlakte die is gedempt, waardoor niet zonder meer aannemelijk is dat er een onvoldoende bergingsoppervlakte voor neerslag resteert.
2.3.2. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
238.