ECLI:NL:RVS:2003:AM5419

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300354/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Het college had op 9 januari 2001 besloten om het verzoek van appellante af te wijzen, dat verband hield met schade die zij zou hebben geleden door planontwikkeling en feitelijke bouwwerkzaamheden aan de [locatie] te [plaats]. Het verkeersbesluit van 14 maart 1996, dat leidde tot een tijdelijke geslotenverklaring voor doorgaand verkeer, was een belangrijk aspect van deze zaak. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond op 21 september 2001.

De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde op 9 december 2002 het beroep van appellante ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar gronden aanvulde in januari en februari 2003. De zaak werd op 25 augustus 2003 ter zitting behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J.R.M. Pompen, en het college werd vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de schade die appellante had geleden niet als onevenredig groot kon worden aangemerkt en dat de weigering van het college om schadevergoeding te vergoeden niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De Afdeling bevestigde dat de schade voortkwam uit feitelijke handelingen en niet uit een besluit dat vatbaar was voor beroep. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200300354/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade tengevolge van de planontwikkeling aan de [locatie] te [plaats], het daartoe genomen verkeersbesluit van 14 maart 1996 strekkende tot tijdelijke geslotenverklaring voor alle doorgaand verkeer van de [locatie] en de ten behoeve van de herinrichting verrichte feitelijke bouwwerkzaamheden.
Bij besluit van 21 september 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. M.J.R.M. Pompen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Alvorens appellante onderhavig verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, heeft zij bezwaar gemaakt tegen het verkeersbesluit van 14 maart 1996. Het college heeft bij de beslissing op dat bezwaar geen aanleiding gezien om appellante nadeelcompensatie toe te kennen en heeft daarbij overwogen dat daadwerkelijk geleden schade, die een rechtstreeks gevolg is van het verkeersbesluit, zal worden vergoed voorzover die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat.
2.2. Appellante heeft gesteld schade te hebben geleden tengevolge van de planontwikkeling aan de [locatie] te [plaats], het daartoe genomen verkeersbesluit strekkende tot tijdelijke geslotenverklaring voor alle doorgaand verkeer van de [locatie] en de verrichte feitelijke bouwwerkzaamheden ten behoeve van onder meer het nieuwbouw winkel/wooncomplex Arena en het nieuwbouwcomplex Stoa.
2.3. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding ten gevolge van planontwikkeling en feitelijke bouwwerkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding tengevolge van het verkeersbesluit heeft het college gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van februari 1999, waarin is overwogen dat de door appellante geleden schade ten bedrage van ƒ 1250,00/€ 567,23 niet als onevenredig groot is aan te merken. Daarnaast is ook het advies dat de SAOZ heeft uitgebracht op 28 januari 2000 naar aanleiding van een namens appellante overgelegd contra-expertise rapport van Price Waterhouse Coopers (hierna: PWCA) van 4 juni 1999 aan de afwijzing ten grondslag gelegd.
2.4. Niet in geschil is dat appellante de grief inzake de afwijzing van haar verzoek tot vergoeding van schade tengevolge van planontwikkeling ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken, zodat dit onderdeel van haar schadevergoedingsverzoek in hoger beroep niet meer aan de orde komt.
2.5. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de uitvoering van het bestemmingsplan en meer in het bijzonder de realisatie van de planontwikkeling aan de [locatie] een feitelijke handeling, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) is. De bouwwerkzaamheden waren immers nodig ter realisering van de planontwikkeling aan de [locatie]. Nu de schade aldus is veroorzaakt als gevolg van werkzaamheden ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak, moet de weigering deze schade te vergoeden worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aldus appellante.
Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat sprake is van de uitvoering van een publiekrechtelijke taak, maakt de weigering om de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden niet tot een besluit dat vatbaar is voor beroep bij de bestuursrechter. Van een dergelijk besluit is ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling slechts sprake indien de gestelde schade wordt veroorzaakt door een besluit in de zin van de Awb. Dat is in dit geval niet aan de orde. De eventuele schade wordt in dit geval veroorzaakt door feitelijke handelingen. Dat deze feitelijke handelingen ook door de Awb worden genormeerd, maakt zulks niet anders.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het college het bezwaar van appellante in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Voorts bestrijdt appellante tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college het rapport van de SAOZ van februari 1999 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het door de SAOZ bij het bepalen van de omvang van de schade gehanteerde uitgangspunt, waarbij de (gemiddelde) brutowinst van de kapperszaak van appellante bij een gemiddelde marge van 90% in de periode mei 1994 tot en met
april 1996 is vergeleken met de brutowinst in de periode van mei 1996 tot en met april 1997 - de periode waarin de Tolbrugstraat voor alle doorgaand verkeer was gesloten tengevolge van de verkeersmaatregel - kan niet als onjuist worden aangemerkt. Gelet hierop heeft het college aan het PWCA-rapport, waarin de omzet en brutowinstmarge van de kapperszaak over het jaar 1993 - het laatste jaar voor aanvang van de bouwactiviteiten aan het Arena en Stoa nieuwbouwcomplex - uitgangspunt zijn voor de schadeberekening, niet de waarde hoeven hechten die appellante daaraan gehecht wil zien. Voor het oordeel dat het college zich niet op het advies van de SAOZ heeft mogen baseren dan wel dat dit advies niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, ziet de Afdeling geen grond. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college het standpunt heeft kunnen innemen dat de door haar gestelde zogenoemde naijlschade over de periode mei 1997 tot en met april 1998 niet dan wel onvoldoende aannemelijk is gemaakt, eveneens zonder succes.
Naar aanleiding van die gestelde schade heeft het college een advies ingewonnen van de SAOZ, uitgebracht op 19 mei 2000, welk advies appellante niet heeft weerlegd door middel van een deskundigenrapport. Uit het advies van de SAOZ blijkt dat de omzet van appellante in 1997 fors is toegenomen en hoger is dan de ontwikkeling in de branche in dat jaar.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
97-391.