200301798/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 11 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan Projectbureau Leidsche Rijn vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor de aanleg van circa 50 parkeerplaatsen in (snipper)groen op percelen gelegen in Langerak 1 (locatie C, Q, E en H in het groen).
Bij besluit van 19 november 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2003, verzonden op 13 februari 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellanten, bijgestaan door mr. J.R. Zeelenberg, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vrijstelling is verleend voor het realiseren van in totaal ongeveer 50 parkeerplaatsen in (snipper)groen op verschillende percelen in de wijk Langerak 1, zijnde de locaties C, Q, E en H. Appellanten wonen in genoemde wijk op de [locatie] en richten zich tegen de aanleg van 14 parkeerplaatsen op het als locatie H aangeduide perceel (hierna: het perceel). Het betreft een groenstrook op de hoek van de Kreekraklaan, grenzend aan de zijgevel van de woning van appellanten.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidsche Rijn 1999" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen, openbaar groen".
Vast staat dat het realiseren van de 14 parkeerplaatsen in strijd is met deze bestemming. Niet in geschil is dat sprake is van een geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Zij voeren in dit verband aan dat verlenen van de vrijstelling voor het realiseren van 14 parkeerplaatsen er uitsluitend toe strekt tegemoet te komen aan de tussen de bewoners van enkele hofjes gemaakte afspraak dat niet in die hofjes mag worden geparkeerd. Op zichzelf is daar echter voldoende ruimte voorhanden om extra parkeergelegenheid te scheppen.
Dit betoog faalt. Niet kan worden staande gehouden dat het college bij de aanpak van het gebleken gebrek aan parkeerruimte in de nieuwbouwwijk Langerak niet in redelijkheid de voorkeur heeft kunnen geven aan de in geding zijnde locatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals uit de beschrijving in hoofdlijnen en artikel 9, onder D, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften blijkt, in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de mogelijkheid op de onderhavige locatie extra parkeerplaatsen aan te leggen. Bovendien is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een gebruik voor parkeren op de hofjes, gelet op het bepaalde in artikel 11, onder I, derde lid, van de planvoorschriften, niet toegestaan, nu een aanduiding op de plankaart als bedoeld in die bepaling ter plaatse ontbreekt. Het scheppen van extra parkeerruimte aldaar, zou derhalve indruisen tegen de opzet van het plan.
2.4. Het betoog van appellanten dat als gevolg van het parkeren op het perceel autolichten de woning van appellanten binnenschijnen kan niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de keuze voor de onderhavige locatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals het college heeft aangegeven, hiervan slechts sprake is gedurende een relatief korte periode per dag en dan alleen op het moment dat een auto komt aanrijden en voor één van de ramen parkeert. Voorts heeft het college erop gewezen dat niet alle parkeerplaatsen voor de ramen van appellanten zijn gesitueerd. Bovendien is om de door appellanten gestelde overlast te beperken een groene haag aangelegd tussen de zijgevel van de woning van appellanten en de parkeerplaatsen.
2.5. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de beslissing tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003