ECLI:NL:RVS:2003:AN7247

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306317/1 en 200306317/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • I. Sluiter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor politiebureau in Burgum

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel. Het college had op 5 maart 2003 een bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van een politiebureau op het perceel Prins Bernhardstraat 1 te Burgum, met gebruikmaking van een verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten van Friesland. Appellant, die tegen deze vergunning in beroep was gegaan, stelde dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan was, omdat het in strijd was met het bestemmingsplan dat 'Recreatieve doeleinden' voorschreef. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Raad stelde vast dat het ontwerp bestemmingsplan, hoewel niet vastgesteld door de gemeenteraad, wel degelijk als goede ruimtelijke onderbouwing kon dienen. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het bouwplan was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat de verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306317/1 en 200306317/2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 4 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel (hierna: het college) aan de politie Fryslan ([vergunninghouder]), met gebruikmaking van de door het college van gedeputeerde staten van Friesland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 27 augustus 2002 verleende verklaring van geen bezwaar, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), en bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van een politiebureau op het perceel, plaatselijk bekend Prins Bernhardstraat 1 te Burgum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit, met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten bij besluit van 28 januari 2003 verleende verklaring van geen bezwaar, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op 17 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Er zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Polderman, J. Kok en J.W. Huisman, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in de persoon van [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Burgum-West” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ”Recreatieve doeleinden”. Het bouwplan is met die bestemming in strijd.
Om niettemin de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem voor dit bouwplan gedelegeerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO. Voor de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is verwezen naar het ontwerp bestemmingsplan Burgum-locatie Eeburcht e.o., kenmerk 01-65-02 (hierna: het ontwerp bestemmingsplan). Op 12 februari 2003 heeft de gemeenteraad besloten het ontwerp bestemmingsplan niet vast te stellen.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt. Daartoe voert hij aan dat de ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in een ontwerp bestemmingsplan, met een samenhangend geheel van functies, dat de gemeenteraad niet heeft willen vaststellen. Appellant bestrijdt dat een deel van dit plan, los van het overige plangebied, kan dienen als goede ruimtelijke onderbouwing.
2.3.1. Het bouwplan is gelegen aan de rand van een park nabij woningen. Het bouwplan sluit aan bij een terrein aan de rand van het park waar bebouwing tot een hoogte van 8 meter is toegestaan. De bebouwing op dat terrein, ten behoeve van seniorencomplex Eeburght, was ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar reeds enige tijd afgebroken. Op de locatie achter dit terrein, meer in het park, ligt ingevolge het bestemmingsplan een wijzigingsmogelijkheid, waardoor daar eveneens bebouwing kan worden gerealiseerd. Het ontwerp bestemmingsplan ziet op de invulling van de hier, in en om het park, (op)nieuw op te richten bebouwing.
Vooropgesteld moet worden dat een ontwerp bestemmingsplan, ook als het niet door de gemeenteraad is vastgesteld, kan dienen als goede ruimtelijke onderbouwing voor een project. In dit geval staat onbetwist vast dat de gemeenteraad het ontwerp bestemmingsplan niet heeft willen vaststellen vanwege de functie die was voorzien in de naast het bouwplan op te richten gebouwen. Het college heeft ter zitting medegedeeld dat het ontwerp bestemmingsplan op dit punt zal worden aangepast en opnieuw aan de gemeenteraad worden voorgelegd. Niet in geschil is dat het bouwplan bij de gemeenteraad geen bezwaren opleverde, hetgeen ook blijkt uit het tweede voorbereidingsbesluit ten behoeve van dit bouwplan dat de gemeenteraad op 10 april 2003 heeft genomen.
Gelet op onder meer deze feiten en omstandigheden heeft de voorzieningenrechter zich terecht op het standpunt gesteld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Met het ontwerp bestemmingsplan wordt de inbedding van het bouwplan in de bestaande en toekomstige bebouwing ter plaatse deugdelijk weergegeven. Dat het niet vaststellen van het ontwerp bestemmingsplan tot gevolg kan hebben dat het park uitsluitend voor het bouwplan wordt opgeofferd, zoals appellant meent, is blijkens onder meer de bebouwingsmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan, een onjuiste voorstelling van zaken. De enkele stelling van appellant dat elders in Burgum voor het bouwplan voldoende locaties beschikbaar zijn, weegt niet op tegen de in het ontwerp bestemmingsplan en ter zitting gegeven argumenten die uiteen zetten waarom het bouwplan ter plaatse is gewenst. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de van gedeputeerde staten ontvangen verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, niet deugdelijk is, omdat hij betwijfelt of de verklaring ook zou zijn afgegeven indien bekend was dat het ontwerp bestemmingsplan niet zou worden vastgesteld. Gelet hierop betoogt hij dat de verklaring niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat hetgeen appellant aanvoert niet leidt tot het oordeel dat het college de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar niet aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag kon leggen. Aangezien deze verklaring is afgegeven ten behoeve van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, is het niet aannemelijk dat gedeputeerde staten zou menen dat het bouwplan uitsluitend samen met de in het ontwerp bestemmingsplan voorgestelde bebouwing diende te worden gerealiseerd. De namens gedeputeerde staten gegeven reactie op het hoger beroep van appellant, gedateerd 13 oktober 2003, kan niet anders worden gezien dan als een bevestiging hiervan. Dit betoog van appellant kan derhalve niet slagen.
2.5. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003
292.