ECLI:NL:RVS:2003:AN7264

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • E.C. Brugman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan appellante voor het houden van dieren en het ontbreken van milieuvergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 november 2003 uitspraak gedaan over een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan appellante was opgelegd. De last onder dwangsom, die op 13 november 2001 was opgelegd, betrof het houden van dieren zonder de benodigde milieuvergunning en het in werking hebben van een bedrijf zonder de juiste vergunningen. De opgelegde dwangsom bedroeg ƒ 5.000,-- per week en ƒ 5.000,-- per vervoersbeweging van woonwagens/caravans, met een maximum van ƒ 25.000,--. Na bezwaar van appellante werd het besluit op 26 juni 2002 deels herroepen, maar de last onder dwangsom bleef van kracht. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen een wijziging van de last op 13 september 2002, waarbij de termijn voor het voldoen aan de meldingsplicht werd verkort. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 2 september 2003, waar appellante en verweerder zijn verschenen. De Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit een rectificatie was van een eerder besluit en dat appellante had moeten begrijpen dat het eerdere besluit op een vergissing berustte. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200302643/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2001 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd van:
-ƒ 5.000,-- (€ 4.537,80) per week dat niet aan deze lastgeving is voldaan wat het houden van dieren betreft en/of het inwerking hebben van een bedrijf zonder de benodigde milieuvergunning of geaccepteerde melding. Dit met een maximum van ƒ 25.000,-- (€ 22.689,01).
-ƒ 5.000,-- (€ 4.537,80) per vervoersbeweging van een woonwagens/caravans van en naar de [locatie], voor zover dit in strijd is met de normen aan het gestelde in de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet. Dit eveneens met een maximum van ƒ 25.000,-- (€ 22.689,01).
Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie maanden na verzending van het besluit.
Bij besluit van 26 juni 2002, verzonden op 26 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit van 13 november 2001 herroepen wat het houden van dieren betreft. De last onder dwangsom is als volgt komen te luiden:
a. een last dat [appellante] binnen acht maanden na bekendmaking van het besluit voldaan moeten hebben aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 8.41 Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 6, eerste en vierde lid van het Besluit bouw- en houtbedrijven, onder verbeurte van een dwangsom € 2.268,90 voor elke vervoersbeweging die niet aan deze lastgeving voldoet, tot een maximum van € 11.344,51;
b. een last om, op grond van artikel 2.4.7 APV het vervoer van afgebouwde of grotendeels afgebouwde woonwagens of caravans van en naar de [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden buiten de dagperiode van 7.00 uur tot 19.00 uur, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.268,90 voor elke vervoersbeweging die niet aan deze lastgeving voldoet, tot een maximum van € 11.344,51.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft verweerder het besluit van
26 juni 2002 wat betreft onderdeel a van het dictum in zoverre gewijzigd dat zij aan [appellante] een last opleggen binnen zes weken na bekendmaking van het besluit te hebben voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 8.41 Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 6, eerste en vierde lid van het Besluit bouw- en houtbedrijven, onder verbeurte van een dwangsom € 2.268,90 voor elke week dat Visser en Tel niet aan deze lastgeving voldoen tot een maximum van € 11.344,51.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 september 2002, bezwaar ingediend bij verweerder. Verweerder heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar de Afdeling doorgezonden, waar deze brief op 24 april 2003 is ingekomen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en [vennoten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onderdeel a van het dictum zoals vastgelegd in het besluit van 26 juni 2002 in die zin gewijzigd dat hij aan [appellante] de last oplegt binnen zes weken na bekendmaking van het besluit te hebben voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 8.41 Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 6, eerste en vierde lid van het Besluit bouw- en houtbedrijven, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.268,90 voor elke week dat [appellante] niet aan deze lastgeving voldoen, tot een maximum van € 11. 344,51. De tussenzin ”voor elke vervoersbeweging die niet aan deze lastgeving voldoet” is uit onderdeel a van de lastgeving geschrapt.
2.2. Het beroep van appellante komt kort samengevat hierop neer dat zij stelt dat het besluit geen besluit op bezwaar is, waartegen beroep openstaat bij de Afdeling, maar een nieuw besluit in primo, waartegen zij bezwaar kan maken bij verweerder en dat dit besluit, als het een besluit in primo betreft, niet op de juiste wijze tot stand is gekomen.
2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het gaat om een rectificatie van onderdeel a van het dictum van het besluit van 26 juni 2002; een dictum waarvan appellante naar het oordeel van de Afdeling had moeten begrijpen dat het op een vergissing berustte. Daarmee werd opnieuw, en nu met een conclusie die aansluit bij de daaraan voorafgaande overwegingen, beslist op het bezwaar van appellante, welk bezwaar in een hoorzitting is besproken. Voor de toepassing van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht moet dit besluit worden aangemerkt als een besluit dat op bezwaar is genomen. De door appellante opgeworpen beroepsgrond is derhalve ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Brugman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
205.