ECLI:NL:RVS:2003:AN7878

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303604/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake verkeersbesluit en parkeerverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Haarlem, die op 23 april 2003 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, dat op 23 april 2002 heeft besloten om verkeersborden te plaatsen die parkeerplaatsen voor touringcars aanduiden, met een parkeerverbod voor andere voertuigcategorieën. Dit besluit gold voor verschillende locaties aan de Dreef in Haarlem. Het college heeft op 26 november 2002 het bezwaar van de appellant deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de verkeersborden na de Floriade 2002 zijn verwijderd en dat de appellant onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn claims van materiële en immateriële schade. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank een onjuiste weergave van de feiten heeft gegeven en dat hij schade heeft geleden door de verkeerssituatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 oktober 2003, waarbij het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk is, omdat hij geen processueel belang meer had. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303604/1.
Datum uitspraak:12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 23 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) besloten het bord volgens model E8d van bijlage I bij het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 te plaatsen, inhoudende de aanwijzing als parkeergelegenheid bestemd voor de voertuigcategorie die op het bord is aangegeven, tevens parkeerverbod voor alle andere voertuigcategorieën, geldend voor drie locaties aan de oostzijde van de Dreef en voor vier locaties aan de westzijde van de Dreef.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, verzonden op 28 april 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 19 augustus 2003 en 14 oktober 2003 heeft appellant nadere stukken aan de Afdeling doen toekomen, waaronder een door hem als pleitnota aangeduid stuk.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door M.B. de Graaf, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank een onjuiste weergave van de feiten heeft gegeven waardoor zij tot een onjuiste beslissing is gekomen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft verzuimd te vermelden dat eerst daags voor de zitting in eerste aanleg de op het wegdek aangebrachte belijningen met aanduiding dat aldaar parkeerplaatsen voor touringcars waren gecreëerd, van gemeentewege waren verwijderd. Door in haar uitspraak te overwegen dat de verkeersborden na het einde van de wereldtuinbouwtentoonstelling Floriade 2002 zijn weggehaald en de ondersteunende markering op het wegdek inmiddels is verwijderd, geeft de rechtbank een te vage en dus onnauwkeurige en derhalve een juiste grondslag missende weergave van de feiten. Voorts had de rechtbank in haar overwegingen moeten betrekken dat de gemeente zich niet heeft gehouden aan de in het verkeersbesluit opgenomen termijn waarbinnen de aangebrachte belijningen en verkeersborden dienden te worden verwijderd. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte de suggestie gewekt als zou de overlast door slechts twee touringcarbussen kunnen zijn veroorzaakt terwijl hij evenzeer hinder heeft ondervonden van de aan de overzijde van de Dreef geparkeerde touringcarbussen.
2.2. Het betoog van appellant faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verkeersbesluit is genomen om te voorzien in de extra behoefte aan parkeerplaatsen voor touringcars in de nabijheid van de binnenstad van Haarlem tijdens de van april tot medio oktober 2002 in de buurgemeente Haarlemmermeer gehouden wereldtuinbouwtentoonstelling Floriade 2002. Voorts heeft zij met juistheid overwogen dat na het einde van deze tentoonstelling de bij het verkeersbesluit behorende borden weer zijn weggehaald en dat ook de ondersteunende markering op het wegdek inmiddels is verwijderd. Niet valt in te zien dat de rechtbank hiermee een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Gelet op de feitelijke stand van zaken op de dag van de zitting in eerste aanleg valt voorts niet in te zien waarom de rechtbank in haar overwegingen had moeten betrekken dat de gemeente zich niet heeft gehouden aan de in het verkeersbesluit opgenomen termijn waarbinnen de aangebrachte belijningen en verkeersborden dienden te worden verwijderd. Relevant is dat ze waren verwijderd ten tijde van de zitting in eerste aanleg. Dat appellant in de overweging van de rechtbank dat diens woning aan een ventweg ligt tegenover twee van de aan de westzijde van de hoofdrijbaan van de Dreef gesitueerde stallingplaatsen, de suggestie leest dat de overlast door slechts twee touringcarbussen kan zijn veroorzaakt, is - wat daar verder ook van zij - voor de beantwoording van de vraag of appellant nog belang heeft bij de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar niet relevant.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij materiële en immateriële schade heeft geleden en dat zij hem zonodig in de gelegenheid had moeten stellen de door hem gestelde (im)materiële schade nader te onderbouwen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant de door hem gestelde materiële schade op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit geldt ook voor de door hem gestelde immateriële schade. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat mede gelet op de bijzondere eisen die in artikel 106, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek zijn gesteld aan het recht op schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de enkele verwijzing naar door hem ervaren stank- en geluidsoverlast welke zwaarder op hem heeft gedrukt door zijn zwakke gezondheidstoestand in dit verband onvoldoende is. Nu appellant bovendien ter zitting van de rechtbank geen verzoek heeft gedaan de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de door hem gestelde schade nader te onderbouwen, was de rechtbank ook niet gehouden appellant daartoe in de gelegenheid te stellen. Appellant heeft overigens ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd dat hij schade heeft geleden welke voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
2.4. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep wegens het ontbreken van processueel belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
395.