ECLI:NL:RVS:2003:AN7894

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302659/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders bij vergunningverlening voor varkenshouderij

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer bevoegd was om op 11 maart 2003 een revisievergunning te verlenen voor een fok- en vleesvarkenshouderij. De vergunninghoudster had een aanvraag ingediend die op 11 maart 2003 ter inzage werd gelegd. Appellanten hebben op 25 april 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden aanvulden op 8 mei 2003. Verweerder diende op 3 juni 2003 een verweerschrift in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2003 behandeld, waarbij zowel appellanten als verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een vergunning in dit geval niet bij het college van burgemeester en wethouders ligt, maar bij de gedeputeerde staten van de provincie. Dit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de wet, omdat het college van burgemeester en wethouders onbevoegd heeft gehandeld.

De uitspraak van de Raad van State op 12 november 2003 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 maart 2003. Tevens wordt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet de gemeente het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste bevoegdheid bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200302659/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 11 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2003.
Bij brief van 3 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord vertegenwoordigd door [gemachtigde], vennoot in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] [gemachtigde], en mr. J.A.J.M. van Houtum, advocaat te Tilburg.
2. Overwegingen
2.1. De vraag of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen heeft betrekking op een aspect dat de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken. De Afdeling zal derhalve in de eerste plaats op deze vraag ingaan.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen, als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voor zover hier van belang – inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer: onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, en onder c, sub 1°, voorzover hier van belang: het mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
2.3. Eerder (uitspraak van 14 mei 2003, in zaak nr. 200203938/1, JM 2003/77) heeft de Afdeling overwogen dat bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen zijn. Er is geen reden om daarover thans anders te oordelen.
2.4. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag en de daarbij behorende tekening blijkt dat in de inrichting een brijvoerinstallatie aanwezig is met een opslagcapaciteit van tenminste 180 m3. Vaststaat dat in deze installatie van buiten de inrichting afkomstige bijproducten, als bedoeld in de voormelde uitspraak van 14 mei 2003, worden verwerkt.
2.5. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die over de capaciteit beschikt om meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, welke niet vermeld zijn in categorie 28.4, onder a, sub 1 tot en met 5, van het Besluit, op te slaan en vervolgens te mengen en thermisch te behandelen. De categorieën 28.7 of 28.8 van bijlage I behorende bij het Besluit, waarin een uitzondering is gemaakt op onder andere categorie 28.4, onder a, sub 6, zijn niet van toepassing.
Dat brengt mee dat de inrichting onder meer onder categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit valt. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag, is het besluit van 11 maart 2003 in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Besluit onbevoegd genomen.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 11 maart 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 132,45; het bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
312-431.