ECLI:NL:RVS:2003:AN7940

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305945/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in verband met ernstige bodemverontreiniging en saneringsplicht

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 november 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een particulier, had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 11 oktober 2002 was genomen. Dit besluit betrof de vaststelling van ernstige bodemverontreiniging op bepaalde kadastrale percelen en de urgentie van sanering daarvan. De verzoeker stelde dat de contour van de verontreiniging onjuist was vastgesteld en dat de gevolgen voor zijn perceel, dat gedeeltelijk binnen deze contour viel, onredelijk waren. De Voorzitter heeft de argumenten van de verzoeker overwogen, maar concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vaststelling van de verontreiniging door verweerder. De Voorzitter merkte op dat de Wet bodembescherming niet in de weg staat aan de kwalificatie van een deel van een perceel als ernstig verontreinigd. De verzoeker had ook aangevoerd dat de waardedaling van zijn perceel onredelijk was, maar dit werd niet als voldoende argument gezien om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de sanering niet eerder dan medio oktober 2004 zal beginnen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:81, en heeft een voorlopig karakter, wat betekent dat het oordeel niet bindend is voor de bodemprocedure.

Uitspraak

200305945/2.
Datum uitspraak: 6 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2002, kenmerk DGWM/2002/4776 (hierna: het primaire besluit), heeft verweerder krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming onder meer besloten dat:
- ter plaatse van de in dit besluit genoemde kadastrale percelen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
- de sanering van dit geval van bodemverontreiniging urgent is;
- met de sanering van dit geval van bodemverontreiniging uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit moet worden aangevangen.
Bij besluit van 28 juli 2003, kenmerk DGWM/DMB/03/5517, verzonden op 1 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van [partijen] gedeeltelijk gegrond verklaard, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herzien.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. J.A.M. van Hagen en ir. L.A. Hamerlinck, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [derdebelanghebbende], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat in het primaire besluit abusievelijk niet alle kadastrale percelen zijn genoemd die betrokken zijn bij het onderhavige geval van bodemverontreiniging. De in het primaire besluit opgenomen lijst van betrokken percelen komt zijns inziens niet overeen met de contour van het onderhavige geval van bodemverontreiniging zoals weergegeven in de door hem gehanteerde onderzoeksrapporten. Bij het bestreden besluit heeft hij de ontbrekende percelen die naar hij stelt ook vallen binnen de vorenbedoelde contour, aan de lijst van betrokken kadastrale percelen toegevoegd. Het perceel van verzoeker (nummer [-]) is gedeeltelijk toegevoegd.
2.3. Volgens verzoeker heeft verweerder ten onrechte besloten dat ter plaatse van een deel van zijn perceel sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hij stelt, samengevat weergegeven, dat onvoldoende is onderbouwd op grond waarvan de contour is vastgesteld. Verder stelt hij dat de kadastrale registratie die ten gevolge van het bestreden besluit zal plaatsvinden, voor hem aanzienlijke gevolgen heeft. Hij wijst er in dit verband op dat zijn perceel bij een eventuele verkoop in financieel opzicht minder zal opbrengen. Dit acht hij niet redelijk, nu naar hij stelt slechts 3% van zijn perceel binnen de contour valt.
2.3.1. Ter plaatse van de [locatie] te [plaats] is sprake van een geval van ernstige verontreiniging van de bodem en het grondwater. Verweerder heeft de contour van deze verontreiniging vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat hij zich hierbij met name heeft gebaseerd op het rapport van De Straat Milieuadviseurs B.V. van 5 mei 1997. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder bij de vaststelling van deze contour aspecten als de aard van de verontreiniging, de verspreidingsrisico’s daarvan en de grondwaterbewegingen heeft betrokken. De Voorzitter ziet op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding te oordelen dat verweerder deze contour op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat het perceel van verzoeker gedeeltelijk binnen de vastgestelde contour van de verontreiniging van het grondwater valt. De Voorzitter merkt hierbij op dat de Wet bodembescherming zich er overigens niet tegen verzet dat een deel van een perceel als een geval van ernstige bodemverontreiniging wordt aangemerkt. De door verzoeker aangevoerde gronden met betrekking tot de waardedaling van zijn perceel en de kadastrale registratie tasten de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. Die aspecten staan er in het licht van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming niet aan in de weg dat een besluit als het onderhavige wordt genomen. Gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking nemende dat ter zitting door verweerder is toegelicht dat met de sanering van het onderhavige geval van verontreiniging niet eerder dan medio
oktober 2004 zal worden begonnen, ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding in het onderhavige geval een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003
301-404.