ECLI:NL:RVS:2003:AN7969

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306154/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot sanering van bodemverontreiniging in Brunssum

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 november 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Dit besluit, genomen op 29 juli 2003, behelst een bevel aan de gemeente Brunssum om de sanering van bodemverontreiniging in de gebieden Woonvlek I en het parkgebied-woongebied uit te voeren, conform een eerder goedgekeurd saneringsplan uit 1996. Verzoeker, het college van burgemeester en wethouders van Brunssum, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld op 20 oktober 2003.

Verzoeker betwist de bevoegdheid van verweerder om het bevel op te leggen, en stelt dat de sanering al conform het saneringsplan is uitgevoerd. Daarnaast wordt aangevoerd dat de termijn voor uitvoering van de sanering te kort is en dat de kosten voor de aanvullende sanering aanzienlijk zijn. De Voorzitter oordeelt dat de procedure zich niet leent voor een inhoudelijk oordeel over de uitvoering van de sanering, maar dat er voldoende aanleiding is om het bestreden besluit te schorsen. De Voorzitter concludeert dat er geen dringende risico's voor de volksgezondheid zijn die een onmiddellijke sanering vereisen.

De beslissing houdt in dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 644,00 worden vastgesteld, en moet de provincie Limburg het griffierecht van € 232,00 vergoeden aan verzoeker. Deze uitspraak biedt een voorlopige oplossing in afwachting van de definitieve beslissing op het bezwaar van verzoeker.

Uitspraak

200306154/1.
Datum uitspraak: 3 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
verzoeker,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2003, kenmerk 2003/32638, heeft verweerder krachtens artikel 44 van de Wet bodembescherming verzoeker bevolen de sanering van het geval van bodemverontreiniging met betrekking tot de gebieden Woonvlek I en het parkgebied-woongebied, zoals aangegeven in de bijlage behorende bij het besluit van 2 juli 1996, kenmerk 96/29438V, binnen een termijn van een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit alsnog in overeenstemming te brengen met het op 2 juli 1996 door verweerder goedgekeurde saneringsplan, kenmerk april 1996/8578.S.LBS (hierna: saneringplan 1996).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. P.H. de Jonge, ambtenaar van de gemeente, en
D.A.M. Akkermans, wethouder van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag,
ing. M.G.P.I. Arts, J.G.M. Balvers en H.W. van der Meer, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens verzoeker is verweerder niet bevoegd het onderhavige bevel op te leggen. Zijns inziens is de sanering van de desbetreffende bodem overeenkomstig het saneringsplan 1996 en de hierin opgenomen zogenoemde flexibiliteitregeling uitgevoerd. Voorzover ervan moet worden uitgegaan dat de sanering niet overeenkomstig dit plan is uitgevoerd, dan betoogt hij dat het bevel niet aan hem kon worden opgelegd, aangezien hij geen eigenaar meer is van de alsnog te saneren grond en hij naar hij stelt niet meer kan worden aangemerkt als degene die de desbetreffende bodem saneert. Hij betoogt vervolgens dat het onderhavige bevel niet in redelijkheid aan hem kon worden opgelegd. In dit verband stelt hij onder meer dat het alsnog saneren conform het saneringsplan 1996 voor hem aanzienlijke kosten met zich meebrengt, dat deze aanvullende sanering klaarblijkelijk niet noodzakelijk is aangezien volgens verweerder ook kan worden volstaan met het uitvoeren van minder vergaande aanvullende saneringsmaatregelen (de zogenoemde BEVER-variant), dat de in het bevel opgenomen termijn te kort is teneinde het in het bevel gestelde te kunnen uitvoeren en dat deze termijn bovendien afwijkt van de termijn zoals vastgesteld in het besluit verweerder van 2 juli 1996.
2.2. Ingevolge artikel 44 van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten degene die de bodem niet saneert overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen.
2.3. Partijen betwisten of de sanering van de desbetreffende bodem binnen de reikwijdte van het saneringsplan 1996 en de hierin opgenomen flexibiliteitregeling is uitgevoerd. De Voorzitter oordeelt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een inhoudelijk oordeel over dit geschilpunt. In het kader van de behandeling van het door verzoeker gemaakte bezwaar zal een oordeel over dit geschilpunt moeten worden gegeven.
De Voorzitter overweegt dat een bevel als bedoeld in artikel 44 van de Wet bodembescherming moet worden gericht aan degene die de bodem saneert. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs de eigenaar van de betrokken grond te zijn. De Voorzitter gaat er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands van uit dat verzoeker moet worden aangemerkt als degene die de onderhavige bodem saneert.
De Voorzitter acht de motivering van verweerder om tot het opleggen van het onderhavige bevel over te gaan innerlijk tegenstrijdig, nu hij in de considerans van het bestreden besluit ook heeft overwogen, en ter zitting heeft bevestigd, dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met het uitvoeren van een minder vergaande aanvullende sanering volgens de zogenoemde BEVER-variant. De Voorzitter acht het niet in strijd met het recht dat in het bestreden besluit een datum is opgenomen die ligt voor de in het besluit van 2 juli 1996, waarbij door verweerder is ingestemd met het saneringsplan, bedoelde datum van 2 juli 2021. Laatstgenoemde datum betreft immers een uiterste datum waarop met de sanering moet zijn begonnen. Niet kan worden gesteld dat indien eerder met een sanering is begonnen, geen nadere besluiten ten aanzien van die sanering kunnen worden genomen totdat deze uiterste datum verstreken is. De Voorzitter betwijfelt echter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, of de uitvoering van de door verweerder voorgestane aanvullende sanering feitelijk mogelijk is binnen de daarvoor gestelde termijn. Het is de Voorzitter niet gebleken dat er zodanige risico’s voor de volksgezondheid zijn dat die noodzaken tot het aanvangen van de sanering binnen de in het besluit gestelde termijn. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het TNO-rappport van november 2001 is geconcludeerd dat, behoudens ter plaatse van de woning aan de [locatie], geen sprake is van een negatieve invloed op de volksgezondheid als gevolg van de aanwezigheid van de onderhavige bodemverontreiniging en dat ter zitting is gebleken dat de bodem op het perceel van de woning aan de [locatie] inmiddels overeenkomstig het saneringsplan 1996 is gesaneerd. Voorts overweegt de Voorzitter dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het bezwaarschrift van verzoeker zal worden behandeld in de vergadering van zijn commissie voor de bezwaar- en beroepschriften op 6 november 2003. Hierna zal verweerder binnen afzienbare termijn een beslissing op bezwaar nemen.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Voorzitter reeds voldoende aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Op de overige door verzoeker aangevoerde gronden wordt dan ook niet meer ingegaan.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 juli 2003, kenmerk 2003/32638, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de provincie Limburg aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2003
301-404.