ECLI:NL:RVS:2003:AN7970

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306305/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gedeputeerde staten bij gedoogbevel op basis van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 november 2003 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een particulier, had bezwaar gemaakt tegen een gedoogbevel dat was opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Dit gedoogbevel was gebaseerd op artikel 49, eerste lid, in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming. Verzoeker stelde dat verweerder niet bevoegd was om dit bevel op te leggen, omdat er volgens hem geen ongewoon voorval had plaatsgevonden dat de bodem ernstig had verontreinigd of aangetast.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat het gedoogbevel was opgelegd om de sanering van een geval van bodemverontreiniging mogelijk te maken. De wet stelt niet de eis dat de verontreiniging het gevolg moet zijn van een ongewoon voorval. De Voorzitter oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om het bevel op te leggen. Het bevel verplichtte verzoeker om het personeel dat belast was met de saneringsmaatregelen toegang te verlenen tot zijn perceel.

De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de noodzaak tot het uitvoeren van de saneringsmaatregelen was vastgesteld en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de redelijkheid van het opgelegde bevel. De einddatum van het bevel was gekoppeld aan de afronding van het saneringsproject, wat volgens de Voorzitter voldoende concreet was. De uitspraak benadrukt de bevoegdheden van gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming en de noodzaak van saneringsmaatregelen bij bodemverontreiniging.

Uitspraak

200306305/1.
Datum uitspraak: 6 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2003, kenmerk 2003-36306, heeft verweerder verzoeker een gedoogbevel opgelegd krachtens artikel 49, eerste lid, in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en onder b, van de
Wet bodembescherming.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Vrauwdeunt en A. Scheffer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de stichting “Landschapsbeheer Noord-Holland”, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], als derdebelanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bij het bestreden besluit opgelegde bevel houdt kort weergegeven in dat verzoeker moet gedogen dat het personeel dat door, namens of vanwege verweerder is belast met de uitvoering van de saneringsmaatregelen zoals opgenomen in het saneringsplan Ilperveld, deelsanering 1 (kenmerk 9M387302), ongehinderd op zijn perceel wordt toegelaten en dat de desbetreffende saneringswerkzaamheden ongehinderd door dit personeel worden uitgevoerd. Het bevel is opgelegd voor de volledige looptijd van het saneringsproject.
2.2. Volgens verzoeker is verweerder niet bevoegd het onderhavige bevel op te leggen. Hij stelt in dit verband dat verweerder uitsluitend bevoegd is een maatregel als bedoeld in artikel 30, derde lid, aanhef en
onder b, van de Wet bodembescherming op te leggen, indien sprake is van een ongewoon voorval ten gevolge waarvan de bodem ernstig is verontreinigd of aangetast. Zijns inziens heeft zich in het onderhavige geval geen ongewoon voorval als bedoeld in deze bepaling voorgedaan.
2.2.1. De Voorzitter stelt vast dat het onderhavige bevel krachtens
artikel 49, eerste lid, in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en
onder b, van de Wet bodembescherming is opgelegd. In artikel 49, eerste lid, van de Wet bodembescherming is, voorzover hier van belang, bepaald dat gedeputeerde staten maatregelen als bedoeld in artikel 30, derde lid kunnen nemen, indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van bodemverontreiniging mogelijk te maken. Artikel 49, eerste lid stelt niet de eis dat het geval van bodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval moet zijn ontstaan. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd is het onderhavige bevel op te leggen.
2.3. Voorzover verzoeker gronden aanvoert gericht tegen de noodzaak om de in het bevel bedoelde saneringsmaatregelen uit te voeren, overweegt de Voorzitter dat verweerder bij zijn eerdergenoemd besluit van 22 juli 2003 tevens heeft vastgesteld dat de sanering van het onderhavige geval van ernstige bodemverontreiniging urgent is. De noodzaak tot het uitvoeren van de in het bevel bedoelde saneringsmaatregelen staat hiermee vast. De onderhavige gronden van verzoeker worden in het kader van deze procedure dan ook niet inhoudelijk beoordeeld.
2.4. Volgens verzoeker heeft verweerder het onderhavige bevel niet in redelijkheid gedurende de volledige looptijd van het saneringsproject kunnen opleggen. Hij wijst er in dit verband op dat het saneringsproject niet uitsluitend betrekking heeft op het saneren van de bodem op zijn perceel. Verder acht hij de einddatum van het bevel onzeker.
2.4.1. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het mogelijk is dat tijdens de uitvoering van de saneringsmaatregelen, in afwijking van de planning, vertragingen kunnen worden opgelopen. Het is zijns inziens dan ook moeilijk vooraf concreet vast te stellen wanneer met de sanering van de bodem op een bepaald perceel wordt aangevangen en wanneer dit wordt afgerond. Om die reden heeft hij er dan ook expliciet voor gekozen om geen data in het onderhavige bevel op te nemen, maar om de duur van dit bevel te koppelen aan de afronding van het gehele saneringsproject. In het licht van het vorenstaande bezien, acht de Voorzitter het vooralsnog redelijk dat verweerder het onderhavige bevel gedurende de volledige looptijd van het saneringsproject heeft opgelegd. De Voorzitter ziet verder geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit wat de einddatum van het bevel betreft in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of enige andere rechtsregel. In het bestreden besluit is bepaald dat het bevel eindigt nadat de sanering met instemming van verweerder is afgesloten. Naar het oordeel van de Voorzitter is hiermede voldoende concreet omschreven wanneer het bevel eindigt.
2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003
301-404.