ECLI:NL:RVS:2003:AN7970
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- K. Brink
- L.J. Können
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van gedeputeerde staten bij gedoogbevel op basis van de Wet bodembescherming
In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 november 2003 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een particulier, had bezwaar gemaakt tegen een gedoogbevel dat was opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Dit gedoogbevel was gebaseerd op artikel 49, eerste lid, in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming. Verzoeker stelde dat verweerder niet bevoegd was om dit bevel op te leggen, omdat er volgens hem geen ongewoon voorval had plaatsgevonden dat de bodem ernstig had verontreinigd of aangetast.
De Voorzitter heeft vastgesteld dat het gedoogbevel was opgelegd om de sanering van een geval van bodemverontreiniging mogelijk te maken. De wet stelt niet de eis dat de verontreiniging het gevolg moet zijn van een ongewoon voorval. De Voorzitter oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om het bevel op te leggen. Het bevel verplichtte verzoeker om het personeel dat belast was met de saneringsmaatregelen toegang te verlenen tot zijn perceel.
De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de noodzaak tot het uitvoeren van de saneringsmaatregelen was vastgesteld en er geen aanleiding was om te twijfelen aan de redelijkheid van het opgelegde bevel. De einddatum van het bevel was gekoppeld aan de afronding van het saneringsproject, wat volgens de Voorzitter voldoende concreet was. De uitspraak benadrukt de bevoegdheden van gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming en de noodzaak van saneringsmaatregelen bij bodemverontreiniging.