200301870/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 28 februari 2003 in het geding tussen:
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorssel.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorssel (hierna: het college) de aanvraag van appellant om bouwvergunning voor het vergroten van een zomerhuis op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2003, verzonden op 5 maart 2003, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J. den Engelse, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), voorzover hier van belang, komen voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
2° een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, correctieve herziening” rust op het perceel waarop het bouwplan van appellant ziet, de bestemming “zomerhuis”.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt in het plan onder zomerhuis verstaan een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een persoon of daarmee gelijk te stellen groep van personen die zijn feitelijk hoofdverblijf elders heeft, recreatief te worden gebruikt.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de voorschriften, voorzover thans van belang, is uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan: per bestemmingsvlak één zomerhuis eventueel met bijgebouw, waarbij de maximale inhoud 200 m3 mag bedragen en de maximum bebouwde oppervlakte maximaal 60 m2;
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is vrijstelling niet mogelijk.
2.3. Niet in geschil is dat de met het bouwplan beoogde vergroting van het zomerhuis in strijd is met de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Appellant betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevraagde vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a., sub 2° van het Bro kon weigeren.
2.3.1. Dit betoog faalt. Mede gelet op het onderscheid dat in het kader van de WRO en de Woningwet wordt gemaakt tussen permanent bewoonde woningen en recreatiewoningen, moet worden geconcludeerd dat met artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a., sub 2°, van het Bro, dat spreekt over woongebouwen, niet is beoogd artikel 19, derde lid van de WRO van toepassing te doen zijn op uitbreidingen van en bijgebouwen bij recreatiewoningen buiten de bebouwde kom. Nu het bouwplan van appellant betrekking heeft op de uitbreiding van een recreatiewoning buiten de bebouwde kom, kon reeds hierom geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO worden verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003