200205190/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 13 augustus 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Hof van Twente.
Bij besluit van 25 november 1999 heeft de raad van de gemeente Goor, thans Hof van Twente (hierna: de raad), in afwijking van het advies van de schadebeoordelingscommissie (hierna: de commissie) van 27 augustus 1999, een verzoek van appellante om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van augustus 2000, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een planschadevergoeding ter hoogte van
ƒ 28.567,12 (€ 12.963,19) toegekend, waarbij de wettelijke rente is inbegrepen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.E.B. de Hollander, advocaat te Rijssen, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door
mr. S. Boonstra, ambtenaar bij de gemeente, en mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldend planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch dient te worden uitgegaan van een maximale invulling van beide planologische regimes. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering.
2.3. Niet in geschil is dat appellante schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van haar woning als gevolg van het bestemmingsplan “Gossinksweide”. Ingevolge dat plan zijn de ten zuiden van de woning van appellante gelegen gronden, die onder het voordien geldende bestemmingsplan “Omgeving centrum” de bestemming “Groensingel” en “Tuincentrum” hadden, thans bestemd voor “Woningbouw”.
2.4. Ter beoordeling van het verzoek van appellante heeft de raad de commissie verzocht advies uit te brengen. In haar advies heeft de commissie geconcludeerd dat appellante ten gevolge van planologische wijzigingen planschade ondervindt ten bedrage van ƒ 55.000,00 (€ 24.957,91).
2.5. Ter beoordeling van het bezwaar van appellante heeft de SAOZ op verzoek van de raad een advies uitgebracht. De SAOZ is tot de conclusie gekomen dat zich weliswaar een planologisch nadelige situatie heeft voorgedaan, maar dat deze mutatie in het licht van de oude bebouwings- en gebruiksmogelijkheden niet als ernstig kan worden gekwalificeerd. Zij heeft de waardedrukkende werking van de nieuwe planologische situatie gesteld op een bedrag ter hoogte van ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51). De in het SAOZ-advies genoemde reden voor het verschil in waardevermindering, die de commissie respectievelijk de SAOZ aan het planologische nadeel verbinden, is dat de SAOZ is uitgegaan van ruimere maximale bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime dan de commissie.
2.6. Het hoger beroep van appellante komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de SAOZ onvolledig en onjuist is. Appellante stelt dat de rechtbank om die reden een of meer onafhankelijke deskundige(n) had moeten benoemen teneinde de waardevermindering van het object van appellante vast te stellen.
2.7. Gelet op het bepaalde in artikel 11 en artikel 24, aanhef en onder c, van de bij het bestemmingsplan “Omgeving centrum” behorende planvoorschriften is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de SAOZ de maximale bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime terecht ruimer heeft geoordeeld dan de commissie heeft gedaan.
Daarnaast is ook niet gebleken dat de commissie de in artikel 24 van voormelde planvoorschriften opgenomen algemene vrijstellingsmogelijkheid van 10% in aanmerking heeft genomen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen – samengevat weergegeven – dat de SAOZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de gronden met de bestemming “Tuincentrum” – deels langs de zuidelijke en zuidoostelijke perceelsgrenzen van appellante – kassen waren toegestaan met een maximale hoogte van 4,4 meter en een ketelhuis alsmede een aan- en afvoerhal met een maximale hoogte van 6,6 meter. Dat volgens het advies van de commissie op de gronden ten zuiden van de woning van appellante slechts bebouwingsmogelijkheden bestonden voor kassen, kan gelet op artikel 11 van de planvoorschriften niet staande worden gehouden. Immers, daarin is bepaald dat op 80% van de bebouwingsoppervlakken op de gronden met de bestemming “Tuincentrum” – die deels ten zuiden van de woning van appellante zijn gelegen – behalve kassen, tevens bebouwing is toegestaan in de vorm van een aan- en afvoerhal, een ketelhuis, dienstwoningen en andere bouwwerken. Dat het, naar appellante stelt, onder het oude planologische regime niet mogelijk was een aan- en afvoerhal en een ketelhuis te realiseren aan haar perceelsgrens, omdat het volgens haar gebruikelijk is deze bedrijfsbebouwing direct naast een parkeerterrein te plaatsen en er aan haar perceelsgrens geen parkeerterrein lag, kan niet staande worden gehouden. Uit de planvoorschriften blijkt immers niet dat het op de gronden met de bestemming “Tuincentrum” niet is toegestaan het areaal parkeerterrein uit te breiden dan wel te verplaatsen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de planvoorschriften zeer ruim zijn geformuleerd en weinig beperkingen stellen aan de nadere invulling van de mogelijkheid tot verwezenlijking van onder meer een aan- en afvoerhal, een ketelhuis en parkeerterreinen op het betrokken gebied.
Tevens is gebleken dat de SAOZ in haar advies, in tegenstelling tot de commissie, mede in aanmerking heeft genomen de hinder in de vorm van verlies aan uitzicht, privacyverlies en geluidhinder, die uitging van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime. Anders dan appellante stelt, valt - mede gelet op het hiervoor overwogene omtrent het toegestane bebouwingspercentage alsmede de omvang en de mogelijke situering van de bedrijfsbebouwing – niet in te zien dat de door het nieuw planologische regime mogelijk gemaakte bebouwing van woningen het woongenot van appellante in de vorm van privacyverlies meer aantast dan de onder het voorheen geldende bestemmingsplan toegestane bedrijfsbebouwing.
Gelet op het bovenstaande wordt met de rechtbank overwogen dat de raad reeds hierom het advies van de commissie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had kunnen leggen.
2.7.1. Overigens is gesteld noch gebleken dat de SAOZ de in haar advies gemaakte vergelijking van de maximale mogelijkheden onder het oude en het nieuwe planologische regime op onjuiste gegevens heeft doen stoelen. Voorts is niet gebleken dat zij die vergelijking op onjuiste wijze heeft gemaakt. De rechtbank mocht mitsdien voorbijgaan aan de overige door appellante geplaatste kanttekeningen bij de in het SAOZ-advies gemaakte planvergelijking, wat daar overigens ook van zij. Dat, naar appellante stelt, het verschil in waardebepaling door de commissie enerzijds en de SAOZ anderzijds in het SAOZ-advies niet is onderbouwd, kan gelet op het in 2.5 en in 2.7 overwogene niet staande worden gehouden. Evenmin kan appellante worden gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank in het verschil in waardevermindering aanleiding had moeten zien een onafhankelijk deskundigenadvies op te laten stellen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat aan het advies van het SAOZ zodanige gebreken zouden kleven, dat dit bij de vaststelling van de hoogte van de planschade niet in redelijkheid tot uitgangspunt had kunnen worden genomen.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de raad het advies van de SAOZ aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op26 november 2003