200301150/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 775840, heeft verweerder aan appellant ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, (thans: artikel 10.33, tweede lid) van de Wet milieubeheer verleend voor 290 percelen in het buitengebied van de gemeente Rucphen.
Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 885907, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2001 herroepen en daarvoor in de plaats het verzoek van appellant afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2003.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde belanghebbende A] en andere. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten en J. Morsink, beiden ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en V.C.L. Broeder, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn [derde belanghebbende A] en [derde belanghebbende B], beiden in persoon en als gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 10.16a, eerste lid (thans: artikel 10.33, eerste lid), van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
Ingevolge artikel 10.16a, tweede lid, onder a (thans: artikel 10.33, tweede lid, aanhef en onder a), van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode, voor een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat gelegen is buiten de bebouwde kom.
2.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om ontheffing getoetst aan het vigerende provinciale rioleringsbeleid zoals dat is neergelegd in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” van april 1997 (hierna: de Nota). Volgens dit beleid moet de gemeente percelen, gelegen in bijzondere gebieden, aansluiten op de riolering indien de aanlegkosten van de gemeentelijke riolering voor de verspreide, beperkte huishoudelijke afvalwaterlozingen minder dan € 13.613,41 (ƒ 30.000,00) per aansluiting bedragen (prijspeil 1995). Voor percelen, gelegen in de overige gebieden geldt een maximum van € 6.352,92 (ƒ 14.000,00) (prijspeil 1995). Indien de genoemde bedragen worden overschreden, dient een milieurendementsafweging plaats te vinden.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant de in de bezwarenprocedure gebleken bereidheid van een aantal bewoners om een extra eigen bijdrage te betalen in de aansluitkosten ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hij betoogt dat de desbetreffende percelen om deze reden aan de in de Nota vermelde criteria voor weigering van de ontheffing voldoen. Volgens verweerder zijn de bewoners niet in een eerder stadium betrokken bij de besluitvorming. In verband hiermee heeft verweerder zijn beslissing op bezwaar aangehouden en appellant in de gelegenheid gesteld deze omstandigheid in zijn besluitvorming mee te wegen. Appellant heeft te kennen gegeven niet bereid te zijn uitvoering te geven aan het verzoek van verweerder.
2.4. Appellant betoogt dat het gestelde gebrek aan overleg met de lozers niet behoort tot de in de Nota genoemde toetsingscriteria op grond waarvan de gevraagde ontheffing geweigerd zou kunnen worden. Daarnaast betwist hij dat de bewoners pas na het nemen van het primaire besluit zijn betrokken bij de besluitvorming. Aan het ontheffingsverzoek is onder meer ten grondslag gelegd het gemeentelijk beleidsplan “Sanering ongezuiverde lozingen buitengebied 1999-2005” (hierna: het beleidsplan). Het beleidsplan is inclusief het kostendekkingsplan in juni 1999 door de gemeenteraad vastgesteld. Volgens appellant is het beleidsplan in overleg met de provincie tot stand gekomen en in overeenstemming met het gestelde in de Nota. Het beleidsplan heeft ter inzage gelegen, waarna aan burgers de gelegenheid is geboden om hun zienswijze kenbaar te maken.
2.4.1. Blijkens de stukken heeft een aantal bewoners erop gewezen dat een eventuele extra bijdrage van hun kant er mogelijk toe zou kunnen leiden dat aansluiting op de gemeentelijke riolering financieel mogelijk zou zijn. Uit de Nota volgt dat de aanlegkosten dienen te worden berekend inclusief eventuele bijdragen van de lozer.
In het bij het beleidsplan behorende kostendekkingsplan is rekening gehouden met een eigen bijdrage van € 446,97 (f 985,00; prijspeil 1999) per aansluiting op de drukriolering. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan loon- en prijsstijgingen. Uit de stukken volgt voorts dat de gemeente Rucphen zich op het standpunt stelt dat alle bewoners een gelijke bijdrage in de kosten moeten leveren; om deze reden is aan de bewoners van de panden die niet op de riolering worden aangesloten een subsidie in het vooruitzicht gesteld waardoor verschillen in de te betalen eigen bijdragen worden geminimaliseerd. In het kostendekkingsplan is uitgegaan van een subsidie van 75% voor de bewoners die een individueel zuiveringssysteem moeten aanleggen, met een maximum van € 2722,68 (f 6.000,00).
Naar het oordeel van de Afdeling valt uit de tekst van de Nota niet af te leiden dat er op grond van de daarin opgenomen toetsingscriteria een verplichting voor de gemeente bestaat om de bereidheid tot het betalen van onverplichte extra eigen bijdragen van lozers mee te wegen in haar besluitvorming. Blijkens de ledenbrief met bijlage 1 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan haar leden van 11 juli 1995, kenmerk RVM/504997 (hierna: de ledenbrief), waarnaar wordt verwezen in de Nota en waarbij wat de kosten van de normbedragen betreft is aangesloten, kan de gemeente een eigen bijdrage vragen van degenen die direct profijt hebben van de aanleg van de riolering, maar is zij daartoe niet verplicht. Ook staat het de gemeente volgens de ledenbrief met bijlage 1 vrij om zelf de hoogte van de eigen bijdrage te bepalen.
In de Nota wordt vermeld dat lozers bij de afweging over de aanpak van verspreide afvalwaterlozingen moeten worden betrokken. Deze overweging behoort naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de samenvatting in de Nota waar de toetsingscriteria nog eens worden opgesomd - anders dan het gestelde in paragraaf 3 van de Nota - niet tot de toetsingscriteria, daargelaten of de stelling van verweerder dat in het onderhavige geval de bewoners in onvoldoende mate bij de besluitvorming zijn betrokken juist is. Dit laat uiteraard onverlet dat het de gemeente vrij staat om desgewenst rekening te houden met onverplichte extra eigen bijdragen van bewoners.
2.5. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige door appellant aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 januari 2003, kenmerk 885907;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003