ECLI:NL:RVS:2003:AN8839

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301163/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen inzake geluidhinder door inrichting

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen door het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis. Appellanten hebben op 25 maart 2002 een verzoek ingediend met betrekking tot een inrichting gelegen aan de [locatie] te [woonplaats], omdat zij geluidhinder ondervonden van laad- en losactiviteiten. Het college heeft dit verzoek afgewezen, waarna appellanten bezwaar hebben gemaakt. Dit bezwaar werd op 9 januari 2003 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de Raad van State op 21 februari 2003.

De zaak is behandeld op 18 september 2003, waarbij appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat, mr. J.J. Vermeulen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van relevante wetgeving, waaronder de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling concludeert dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, maar dat in dit geval de verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet als directe hinder kunnen worden beschouwd. De Afdeling oordeelt dat de in- en uitrit niet binnen de begrenzing van de inrichting valt en dat de geluidhinder die appellanten ervaren niet in strijd is met de geldende geluidgrenswaarden.

De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de grenswaarden niet worden overschreden en dat het verzoek om handhaving terecht is afgewezen. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 26 november 2003.

Uitspraak

200301163/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2002, kenmerk 183, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting gelegen aan de [locatie] te [woonplaats]
afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2003, verzonden op 13 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2003.
Bij brief van 23 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door, [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], aldaar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) is op de onderhavige inrichting van toepassing. Op de onderhavige inrichting zijn derhalve de grenswaarden gesteld in voorschrift 1.1.1 onder a van onderdeel B van de bijlage behorende bij het Besluit van toepassing.
2.3. Appellanten hebben bij brief van 4 december 2001 een verzoek tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ingediend omdat zij stellen, onder meer vanwege laad- en losactiviteiten, geluidhinder te ondervinden van de onderhavige inrichting. Zij betogen dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat wordt voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 onder a gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en voor het piekniveau (LMax). Zij voeren in dit verband aan dat in het akoestisch rapport dat is opgesteld door Adviesbureau [naam] ten onrechte wordt gesteld dat de geluidhinder op de in- en uitrit van het terrein van de inrichting dient te worden beschouwd als indirecte hinder. Volgens appellanten maakt de in- en uitrit onderdeel uit van de inrichting en derhalve is volgens hen sprake van directe hinder, die bij de bepaling of aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan, moet worden meegenomen. Zo betogen zij dat de bedrijvigheid vanwege de onderhavige inrichting op de in- en uitrit van een bedrijfsmatige omvang is. Verder behoort de in- en uitrit niet tot de openbare weg en is de onderhavige inrichting verantwoordelijk voor het overgrote deel van het gebruik daarvan. Appellanten stellen dat zelfs indien de in- en uitrit niet als onderdeel van de onderhavige inrichting dient te worden beschouwd, dan ook de circulaire van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” (hierna: de Circulaire) door verweerder ten onrechte is toegepast. Bovendien is de Circulaire niet van toepassing op inrichtingen waarop artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Ten slotte voeren appellanten aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 1997 niet opgaat.
2.4. Verweerder stelt dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de in- en uitrit als indirecte hinder moeten worden beschouwd, omdat de in- en uitrit niet alleen door de onderhavige inrichting wordt gebruikt, maar ook ontsluiting biedt aan de achter de inrichting gelegen landbouwgronden en het woonhuis aan de [locatie]. Bovendien zou de inrichting in haar bedrijfsbelangen worden geschaad als de verkeersbewegingen op de in- en uitrit als directe hinder worden beschouwd, omdat het niet mogelijk is het terrein op een andere wijze te ontsluiten. Verweerder betoogt verder dat de bewegingen van heftrucks op grond van voorschrift 1.1.1 onder b van de in voorschrift 1.1.1 onder a opgenomen piekniveaus zijn uitgezonderd, omdat het laad- en losactiviteiten in de dagperiode betreffen. Daarvoor is niet van belang of de in- en uitrit wel of niet tot de inrichting behoort. Blijkens de toelichting op het Besluit geldt dit ook voor in de toelichting genoemde, aan laad- en losactiviteiten aanverwante activiteiten. De door appellanten aangehaalde uitspraak van de Afdeling is volgens verweerder niet op de onderhavige zaak van toepassing. Verweerder stelt wat betreft de toepasselijkheid van de Circulaire als toetsingskader in het onderhavige geval aansluiting te hebben gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
2.4.1. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de in- en uitrit niet valt binnen de begrenzing van de inrichting zoals die blijkt uit de door verweerder ter zitting getoonde kaart waarop het terrein van de inrichting staat ingetekend. De stukken en het verhandelde ter zitting geven de Afdeling geen grond van een andere begrenzing uit te gaan. Gelet hierop en gelet op voorschrift 1.1.1 onder a van het Besluit dat ziet op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LMax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, heeft verweerder op goede gronden de verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de in- en uitrit niet betrokken bij de beoordeling of aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling stelt verder vast dat laad- en losactiviteiten en daaraan aanverwante activiteiten die binnen de grenzen van de inrichting plaatsvinden, gedurende de dagperiode van de in voorschrift 1.1.1 onder a van het Besluit opgenomen piekniveaus (LMax) zijn uitgesloten. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de juistheid van het door Adviesbureau Peutz & Associés B.V. opgestelde akoestisch rapport heeft kunnen uitgaan, dat concludeert dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter hoogte van de naastbij gelegen woningen ten gevolge van de activiteiten op het bedrijfsterrein (dat is het terrein van de inrichting) en de maximale geluidniveaus (LMax) van andere activiteiten dan laden en lossen minder bedragen dan de daarvoor in het Besluit gestelde maxima. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat de grenswaarden gesteld in voorschrift 1.1.1 onder a van het Besluit niet worden overschreden. Het betoog van appellanten dat de Circulaire niet van toepassing is op de verkeersbewegingen op de in- en uitrit doet, wat daar overigens ook van zij, aan het bovenstaande niet af. De uitspraak van de Afdeling van 21 juli 1997 (no. E03.96.1225), waarnaar door appellanten wordt verwezen, is op de onderhavige zaak niet van toepassing. Die uitspraak heeft betrekking op de vraag welke gevolgen voor het milieu van het aan- en afrijdende verkeer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. In dit geval gaat het uitsluitend om geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd niet bevoegd te zijn om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen en het tegen het besluit van 25 maart 2002 ingediende bezwaar daarom ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
179-415.