200302028/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante]., gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 14 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woning met bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Voorst, sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 april 2002 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dit was gericht tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen voor het bedrijfsgebouw en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van Asselt-Looijen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, voorzover hier van belang, moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Anders dan appellante in het hoger beroepschrift heeft betoogd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ter plaatse geldt het bestemmingsplan “partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats], van de gemeente Voorst” uit 1991 (hierna: de partiële herziening), en niet het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”. Bij besluit van 17 februari 1998 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland immers goedkeuring onthouden aan, onder meer, de op de plankaart met rode belijning aangegeven plandelen, waaronder begrepen het onderhavige perceel. Weliswaar is dit goedkeuringsbesluit door de Afdeling bij uitspraak van 22 augustus 2001 inzake nr. E01.98.0182/1 gedeeltelijk vernietigd, doch ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 24 april 2002 hadden gedeputeerde staten nog niet conform die uitspraak opnieuw beslist. Derhalve was op dat moment nog steeds de partiële herziening van kracht.
2.3. Ingevolge de partiële herziening rust op het perceel de bestemming “Houtverwerkingsbedrijf”. Ingevolge artikel VII.6, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig opslaan, sorteren en bewerken van hout met daarbij behorende bebouwing, waaronder mede begrepen één dienstwoning, met dien verstande dat de dienstwoning uitsluitend daar waar dat blijkens een verklaring op de plankaart is aangegeven mag worden opgericht.
2.4. Op bedoelde op de plankaart aangeduide plaats is in 1991 een bedrijfswoning opgericht. Deze woning is in 1994 kadastraal afgesplitst en in het rechtskracht hebbende deel van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” bestemd tot burgerwoning. Appellante betoogt dat, nu de voorschriften nog steeds een dienstwoning toestaan, het college niet langer is gehouden aan de zinsnede in de planvoorschriften dat een dergelijke woning uitsluitend kan worden opgericht op de op de plankaart aangegeven plaats. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de dienstwoning is afgesplitst en in het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied 1996” tot burgerwoning is bestemd niet ertoe kan leiden dat op het resterende perceel wederom een dienstwoning kan worden opgericht. Dit geldt temeer nu het perceel in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” was voorzien van de aanduiding “geen bedrijfswoning toegestaan” en de Afdeling bij genoemde uitspraak van 22 augustus 2001 heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een noodzaak ter plaatse een bedrijfswoning op te richten.
Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de planvoorschriften afwijken van de plankaart, zodat het beroep van appellant op de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de Afdeling niet kan slagen.
2.5. Appellante betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar niet heeft vernietigd omdat het college de bouwvergunning op onjuiste gronden heeft geweigerd. Het college heeft in de beslissing op bezwaar met juistheid geoordeeld dat ingevolge de planvoorschriften van de partiële herziening op het resterende perceelgedeelte geen dienstwoning (meer) kan worden opgericht. In dit verband is irrelevant het antwoord op de vraag of het gaat om een eerste of een tweede dienstwoning. Gelet hierop bestond voor de rechtbank geen aanleiding de beslissing op bezwaar wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering te vernietigen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003