200302023/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 6 februari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de op het perceel [locatie] gesitueerde tweede bedrijfswoning, als burgerwoning.
Bij besluit van 27 december 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2003, verzonden op 14 februari 2003, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.IJ. Le Blanc, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door E. Hassink en F.H.M. Odijk, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft een gedeelte van zijn agrarisch bedrijf, zonder de daarbij behorende bedrijfswoning verkocht. De bedrijfswoning wenst hij thans als burgerwoning te verkopen.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van de tweede bedrijfswoning als burgerwoning in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch gebied”.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Ingevolge deze bepaling wordt vrijstelling verleend van het in het eerste lid van artikel 4 neergelegde verbod om onbebouwde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming, indien strikte toepassing van dit verbod zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3.1. Dit betoog faalt. Anders dan appellant betoogt is in de omstandigheid dat het voormalige bedrijf van appellant thans vanuit een woning elders wordt geëxploiteerd geen grond gelegen voor het oordeel dat gebruik overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat gelet op de geringe omvang van het door appellant uitgeoefende agrarisch bedrijf geen noodzaak bestaat voor een tweede bedrijfswoning. Niet valt uit te sluiten dat de betreffende woning in de toekomst nog gebruikt kan worden voor de vestiging van een agrarische huishouding bij een agrarisch bedrijf ter plaatse. Met de ingebruikname van de woning als burgerwoning wordt het gebruik overeenkomstig de bestemming onmogelijk gemaakt, althans in ernstige mate belemmerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat strikte toepassing van het gebruiksverbod leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college gehouden was de in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, bedoelde vrijstelling te weigeren.
2.4. Het door appellant in het kader van het hoger beroep gedane beroep op het overgangsrecht tenslotte, slaagt niet, nu niet is aangetoond dat de vader van appellant, die voorheen de voormalige bedrijfswoning bewoonde, op de peildatum niet meer betrokken was bij de agrarische bedrijfsvoering op het perceel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003