200301929/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Bewonersvereniging Schiedam Centrum" (verder te noemen: de Bewonersvereniging), gevestigd te Schiedam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en anderen,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Schiedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 31 mei 2002, het bestemmingsplan "Land van Belofte" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 januari 2003, kenmerk DRM/ARB/02/5572A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2003, appellant sub 2 bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, appellanten sub 3 bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, en appellanten sub 4 bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de inhoud van de ingediende beroepschriften hem geen aanleiding geeft tot het uitbrengen van een verweerschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. drs. S. Visser, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], voornoemd, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Schiedam, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van woningen, kantoren, winkels, horeca, dienstverlenende bedrijven, kleinschalige bedrijven en parkeervoorzieningen op het perceel [locatie], de kop van de Boterstraat en het voormalige HEMA-terrein in het centrum van Schiedam.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat verweerder het goedkeuringsbesluit niet binnen de wettelijke termijn ter inzage heeft gelegd.
Het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit
2.4. [appellanten sub 4] hebben zich – behoudens waar het de onder 2.3. weergegeven beroepsgrond betreft – in hun beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun bedenkingen. Voorzover daarin bezwaren zijn vervat die betrekking hebben op de parkeermogelijkheden in het plangebied, verwijst de Afdeling naar haar overwegingen onder 2.6.2.
Ten aanzien van de in de bedenkingen vervatte overige bezwaren overweegt de Afdeling als volgt.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de desbetreffende bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Voorts hebben zij zich ter zitting beperkt tot het herhalen van hetgeen zij reeds in het kader van de bedenkingen bij verweerder naar voren hadden gebracht. Mede in aanmerking genomen hetgeen ter zitting is besproken, is de Afdeling niet gebleken dat verweerder ten aanzien van de overige bezwaren de belangen van appellanten niet juist heeft afgewogen.
Gelet hierop ziet de Afdeling in deze bezwaren van [appellanten sub 4] geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
2.5. De Bewonersvereniging en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit ten aanzien van het perceel Boterstraat 22-24 bebouwing in maximaal zes bouwlagen met een bouwhoogte van ten hoogste 18,20 meter mogelijk maakt. Appellanten stellen dat een dergelijke bouwhoogte niet in overeenstemming is met de historische structuur van de Boterstraat en dat het aantal bouwlagen niet past in de karakteristieke bebouwing. Zij achten het plan op dit punt voorts in strijd met de visie van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Binnenstad” waarvan het plan te zijner tijd deel zal gaan uitmaken en waarin voor de historische delen van de binnenstad lagere bebouwingsprofielen worden gehanteerd. Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat de bouwhoogte de bezonning van de omliggende woningen nadelig beïnvloedt, waarbij [appellant sub 3] in het bijzonder heeft gewezen op de schaduwwerking ten aanzien van zijn eigen woning.
2.5.1. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat de Boterstraat wordt gekenmerkt door een diversiteit aan bouwhoogten. Een gebouw van zes bouwlagen is daarin volgens verweerder inpasbaar. Hij heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat in de nabijgelegen Kreupelstraat en de Broersvest eveneens bebouwing in vier tot zes lagen wordt gerealiseerd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de hoogbouw weinig gevolgen zal hebben voor de bezonning van de omliggende woningen. Gelet hierop heeft hij de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd.
2.5.2. Aan het perceel [locatie] is blijkens de plankaart de bestemming “Woondoeleinden” toegekend, voorzien van de nadere aanwijzing “gestapelde woningen”. Het maximale aantal bouwlagen is blijkens de aanduiding op de plankaart in samenhang met artikel 4, lid B, onder 4, aanhef, van de planvoorschriften vastgesteld op zes. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 4, sub b, mag de maximale bouwhoogte van het perceel Boterstraat 22-24 niet meer bedragen dan 18,20 meter.
De Afdeling leidt uit de stukken af dat ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan “Binnenstad” in voorbereiding was, dat is opgesteld met het oog op de verwachte aanwijzing van een deel van de binnenstad – waaronder de Boterstraat - als beschermd stadsgezicht. Ter zitting is gebleken dat het ontwerp van dat plan inmiddels ter inzage is gelegd en dat het voorliggende plan daarin integraal is opgenomen.
Niet gebleken is dat met betrekking tot de bouwhoogte die het voorliggende plan ten aanzien van het perceel [locatie] mogelijk maakt een afweging heeft plaatsgevonden in het kader van het algehele binnenstadsbeleid, zoals dat overigens aan het bestemmingsplan “Binnenstad” ten grondslag is gelegd. De Afdeling acht dit niet juist, nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de op dit perceel toegestane bouwhoogte in belangrijke mate hoger is dan die van de bebouwing elders in de Boterstraat en deze straat voorts deel uitmaakt van het als beschermd stadsgezicht aan te wijzen deel van de binnenstad.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de verwachte schaduwhinder voor de omliggende woningen nader had moeten onderbouwen met een bezonningsonderzoek. Gelet op de geringere bouwhoogte van deze woningen en de ligging ervan ten opzichte van het perceel [locatie], kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de hoogbouw weinig gevolgen zal hebben voor de bezonning van de omliggende woningen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Bewonersvereniging is geheel gegrond en het beroep van [appellant sub 3] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ten aanzien van het perceel [locatie] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. . [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 4] vrezen parkeeroverlast en voorzien dat het gebrek aan parkeerplaatsen tot een toename van de verkeersdruk zal leiden. [appellant sub 2] heeft erop gewezen dat de openbare parkeerplaatsen die verdwijnen door het bebouwen van het voormalige HEMA-terrein niet worden gecompenseerd. Hij voert aan dat aldus de exploitatie van zijn sportschool gevaar loopt, nu bezoekers niet langer van deze kosteloze parkeerfaciliteit gebruik kunnen maken.
2.6.1. Verweerder acht het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Naar zijn mening zijn de door de gemeente gehanteerde parkeernormen redelijk en voorziet het plan bij toepassing daarvan in voldoende parkeermogelijkheden. Daarnaast kan volgens verweerder efficiënter gebruik worden gemaakt van de bestaande parkeervoorzieningen, in het bijzonder de zogenoemde ABC-garage, waarvan de openingstijden inmiddels zijn verruimd. Gelet hierop heeft hij het plan op dit punt goedgekeurd.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het plan ten behoeve van de nieuw te bouwen wooneenheden en bedrijfsruimten voorziet in de bouw van ondergrondse parkeerruimte, waarbij ingevolge artikel 7, lid B, onder c, van de planvoorschriften in totaal minimaal 120 en maximaal 155 parkeerplaatsen mogen worden aangelegd. Voor de berekening van dit aantal zijn blijkens de plantoelichting de parkeernormen van het CROW als uitgangspunt genomen.
Niet is gebleken dat bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van deze parkeernormen kon worden uitgegaan. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk dat het plan ernstige gevolgen zal hebben voor de parkeerdruk in de omgeving. In het verlengde hiervan acht zij evenmin aannemelijk dat het plan een ernstige toename van de verkeersdruk met zich zal brengen. Bij het voorgaande neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat het plangebied over goede openbaar vervoerverbindingen beschikt en zich in de onmiddellijke nabijheid een openbare parkeergarage bevindt. Niet gebleken is dat deze parkeergarage in beginsel niet over voldoende parkeercapaciteit beschikt voor de bezoekers van de sportschool. Aan de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte omstandigheid dat het hier geen kosteloze parkeerfaciliteit betreft, behoefde verweerder in het kader van de ruimtelijke ordening geen bijzonder gewicht toe te kennen.
In de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 18 april 2002, die betrekking heeft op een op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling voor een bouwplan onder de naam “Land van Belofte” en waarnaar appellanten ter onderbouwing van hun bezwaren inzake de parkeerdruk verwijzen, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit op dit punt te vernietigen, nu blijkens die uitspraak de beroepsgrond met betrekking tot het wegvallen van parkeerplaatsen niet kon slagen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 4] zijn in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] is geheel ongegrond.
2.7. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de Bewonersvereniging is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de Bewonersvereniging geheel en het beroep van [appellant sub 3] en anderen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 7 januari 2003, kenmerk DRM/ARB/02/5572A, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voorzien van de nadere aanwijzing "gestapelde woningen" betreffende het perceel [locatie]
III. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 3] en anderen en aan de Bewonersvereniging het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 voor de Bewonersvereniging en
€ 116,00 voor [appellant sub 3] en anderen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen , ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003