ECLI:NL:RVS:2003:AN8851

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301263/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater in kwetsbaar gebied Zundert

In deze zaak gaat het om de ontheffing die de gemeente Zundert heeft verleend aan 45 percelen in het buitengebied van de gemeente van de gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater, zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer. De ontheffing werd verleend op 19 februari 2002, maar werd door de appellanten betwist. Appellant sub 1 stelde dat de kosten voor aansluiting op de riolering lager waren dan de normbedragen die in de provinciale nota waren vastgesteld. Appellant sub 2 voegde hieraan toe dat andere percelen in het buitengebied wel op de riolering waren aangesloten, wat volgens hem in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gemeente bij de beoordeling van de ontheffing niet voldoende rekening had gehouden met de milieuhygiënische effecten en de relevante feiten. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de gemeente niet had aangetoond dat de kosten voor aansluiting op de riolering daadwerkelijk hoger waren dan de normbedragen. Bovendien was er geen milieurendementsafweging gemaakt, wat in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State verklaarde de beroepen van beide appellanten gegrond en vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De provincie werd opgedragen om binnen 12 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de provincie veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die in verband met de behandeling van het beroep waren gemaakt.

Uitspraak

200301263/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2002, kenmerk 813016, heeft verweerder aan de gemeente Zundert ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht als bedoeld in artikel 10.16a, tweede lid, (thans: artikel 10.33, tweede lid) van de Wet milieubeheer verleend voor 45 percelen in het buitengebied van de gemeente Zundert.
Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 886208/886211, verzonden op 22 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 2 bij brief van 25 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 maart 2003.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en V.C.L. Broeder, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10.16a, eerste lid (thans: artikel 10.33, eerste lid), van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
Ingevolge artikel 10.16a, tweede lid, onder a (thans: artikel 10.33, tweede lid, aanhef en onder a), van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode, voor een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat gelegen is buiten de bebouwde kom.
2.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om ontheffing getoetst aan het vigerende provinciale rioleringsbeleid zoals dat is neergelegd in de nota “Rioleringsbeleid provincie Noord-Brabant” van april 1997 (hierna: de Nota). Volgens dit beleid moet de gemeente percelen, gelegen in gebieden die ingevolge de Nota als kwetsbaar gebied zijn aangewezen, aansluiten op de riolering indien de aanlegkosten van de gemeentelijke riolering voor de verspreide, beperkte huishoudelijke afvalwaterlozingen maximaal het normbedrag, zijnde € 13.613,41
(ƒ 30.000,00) per aansluiting, bedragen (prijspeil 1995). Indien dit normbedrag wordt overschreden, dient op basis van een milieurendementsafweging te worden bezien of de aanleg van riolering haalbaar is. Het normbedrag dient te worden geïndexeerd op basis van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerde waarden.
Blijkens het door de gemeenteraad van Zundert op 20 april 2000 vastgestelde “Beleidsplan sanering ongerioleerde afvalwaterlozingen in het buitengebied van de gemeente Zundert” (hierna: het beleidsplan) wordt door de gemeente een normbedrag gehanteerd van maximaal € 14.702,48
(ƒ 32.400,00) in kwetsbaar gebied (prijspeil 1999). Dit plan behoort bij het besluit van verweerder van 19 februari 2002.
2.3. Het geschil heeft betrekking op de percelen [locatie a] en [locatie b], percelen van respectievelijk appellant sub 2 en appellant sub 1, gelegen in kwetsbaar gebied buiten de bebouwde kom van Zundert.
2.4. Appellant sub 1 betwist dat de kosten voor het aansluiten van zijn perceel op de riolering hoger zijn dan de ingevolge de Nota geldende normbedragen. Volgens zijn eigen berekeningen bedragen deze kosten
€ 14.361,24 (ƒ 31.648,00). Verweerder heeft daarom ten onrechte ontheffing verleend voor zijn perceel, aldus appellant.
2.4.1. In het beleidsplan zijn de uitkomsten neergelegd van de berekeningen van de aansluitkosten per pand. Hierbij is uitgegaan van een indicatieve raming van kosten. Volgens dit plan bedragen de aansluitkosten voor het pand van appellant € 15.791,55 (f 34.800,00). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeente in haar berekeningen is uitgegaan van een lengte van de te leggen drukriolering van 350 meter en appellant sub 1 van een lengte van 260 meter. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de lengte van de te leggen drukriolering niet meer bedraagt dan 280 meter. Volgens verweerder zullen de aansluitkosten voor het pand van appellant sub 1 desalniettemin hoger zijn dan het normbedrag, daar de bijkomende kosten, waaronder de stroomvoorziening en notaris- en kadasterkosten, worden verrekend per perceel. Nu verweerder ter zitting heeft erkend dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de aansluitkosten voor het desbetreffende pand niet correct is en hij voorts eerst ter zitting een nieuwe berekening van de aansluitkosten heeft gepresenteerd, heeft verweerder, voorzover het de ontheffing voor het perceel van appellant sub 1 betreft, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 wijzen erop dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de milieuhygiënische effecten van de verleende ontheffingen, terwijl hun percelen zijn gelegen in kwetsbaar gebied.
2.5.1. Blijkens de Nota wordt onderscheid gemaakt tussen percelen, gelegen in kwetsbare gebieden en overige gebieden. Indien het desbetreffende perceel is gelegen in kwetsbaar gebied, hetgeen het geval is bij alle percelen waarvoor ontheffing is verleend, dan geldt een hogere prioriteitsstelling en een hoger normbedrag, dan het geval is in de overige gebieden. Blijkens het gestelde in de Nota dient bij overschrijding van het normbedrag een milieurendementsafweging plaats te vinden, op basis waarvan wordt bezien of de aanleg van riolering haalbaar is. Noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat een dergelijke afweging is gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Appellant sub 2 betoogt dat andere percelen in het buitengebied wel zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Hij acht het bestreden besluit daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Niet is gebleken van gelijke gevallen waarin verweerder geen ontheffing heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de aanlegkosten hoger zijn dan het ingevolge de Nota geldende normbedrag. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zij bereid zijn een extra eigen bijdrage te betalen voor de aansluiting op de gemeentelijke riolering. Indien deze eigen bijdrage in mindering wordt gebracht op het normbedrag, dan is geen sprake van overschrijding daarvan, aldus appellanten.
2.7.1. Uit de Nota volgt dat de aanlegkosten dienen te worden berekend inclusief eventuele bijdragen van de lozer. In de berekeningen van de aansluitkosten per pand, opgenomen in het beleidsplan, is rekening gehouden met een eigen bijdrage van f 2.500,00 per aansluiting op de riolering. Ten aanzien van de panden waarvoor ontheffing wordt verleend, is in het beleidsplan overwogen om ditzelfde bedrag bij de desbetreffende bewoners in rekening te brengen en het meerdere door de gemeente te laten financieren. Blijkens het bestreden besluit heeft de gemeente besloten dat ongeacht de wijze waarop de ongezuiverde lozing wordt opgeheven (rioolaansluiting of een individueel systeem) de investeringskosten voor de bewoners gelijk zullen zijn; in beide gevallen zal bij de bewoners een bedrag van € 1.130,00 in rekening worden gebracht. Indien een individueel systeem moet worden aangelegd, dan verstrekt de gemeente een subsidie ter hoogte van het verschil tussen de kosten van dat systeem en de eigen bijdrage die zij vordert van bewoners van percelen die wel op de gemeentelijke riolering worden aangesloten.
Naar het oordeel van de Afdeling valt uit de tekst van de Nota niet af te leiden dat er op grond van de daarin opgenomen toetsingscriteria een verplichting voor de gemeente bestaat om de bereidheid tot het betalen van onverplichte extra eigen bijdragen van lozers mee te wegen in haar besluitvorming. Blijkens de ledenbrief met bijlage 1 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan haar leden van 11 juli 1995, kenmerk RVM/504997 (hierna: de ledenbrief), waarnaar wordt verwezen in de Nota en waarbij wat de kosten van de normbedragen betreft is aangesloten, kan de gemeente een eigen bijdrage vragen van degenen die direct profijt hebben van de aanleg van de riolering, maar is zij daartoe niet verplicht. Ook staat het de gemeente volgens de ledenbrief met bijlage 1 vrij om zelf de hoogte van de eigen bijdrage te bepalen. De Afdeling gaat er gelet op het toetsingskader van verweerder en op grond van het vorenstaande dan ook van uit dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert bij de vaststelling van de aansluitkosten wat eventuele eigen bijdragen van lozers betreft, uitsluitend rekening behoefde te houden met de in het beleidsplan genoemde eigen bijdrage. Er bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
2.8. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2 gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 januari 2003, kenmerk 886208/886211;
I. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten:
- tot een bedrag van € 762,23aan appellant sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- tot een bedrag van € 644,00 aan appellant sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant sub 1 en appellant sub 2;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1 en € 109,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
255-407.