200301791/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk 2003WEM000734, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het inzamelen, opslaan en sorteren van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval en huisvuil op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Baarn, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 20 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2003, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. G.M.W. Buysrogge en E. Steffers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat zij vrezen dat de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ontoereikend zijn en dat er een controlevoorschrift met betrekking tot de geluidnormering ontbreekt. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat een klachtenregeling met betrekking tot geurhinder ontbreekt en dat zij vrezen voor lichthinder en voor verwaaiing van onder andere papier. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de vrees voor stofhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat de aanwezigheid van de inrichting, vanwege de hindercategorie waar deze onder valt, zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten kunnen zich niet vinden in de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Zij voeren daarbij onder andere aan dat niet aangesloten had mogen worden bij de streefwaarde voor een woonwijk in een stad.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) gemeten in de meterstand ‘fast’, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op vijf meter hoogte, ter plaatse van beoordelingspunt 6 niet meer bedragen dan 50 dB(A), 48 dB(A) en 25 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, ter plaatse van beoordelingspunt 7 niet meer bedragen dan 49 dB(A), 48 dB(A) en 19 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter plaatse van beoordelingspunt 8 niet meer bedragen dan 56 dB(A), 49 dB(A) en 36 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, heeft hij op grond van §1.5 van de Handreiking wat betreft de geluidgrenswaarden de normstellingssystematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) toegepast.
Verweerder heeft bij de bepaling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geen aansluiting gezocht bij de in de circulaire genoemde streefwaarden, maar bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid in overeenstemming met de normstellingssystematiek van de circulaire.
Gelet op de stukken bevinden de beoordelingspunten 6, 7 en 8 zich op een afstand van 50 meter van de inrichting en liggen de dichtstbijzijnde woningen op afstand van 115 meter van de inrichting. Blijkens de considerans van het bestreden besluit is het referentieniveau van het omgevingsgeluid in 1999 bepaald ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen. Gesteld noch gebleken is dat het referentieniveau niet op de juiste wijze is vastgesteld dan wel dat het referentieniveau, sinds de vaststelling daarvan, wezenlijk is veranderd. Dit bedraagt 54 dB(A), 45 dB(A) en 41 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en wordt bepaald door het geluid van de verkeersbewegingen op de Drakenburgerweg en de rijksweg A1.
In het ten behoeve van de aanvraag door het bureau AMP opgestelde akoestisch rapport van 19 september 2002, aangevuld op 20 september 2002, is de geluidbelasting vanwege de inrichting bepaald. Voorts is een aanvullend rapport opgesteld door het bureau [naam bureau] Milieuadvisering op 21 oktober 2002. De in voorschrift 2.2.1 opgelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau stemmen overeen met de geluidbelasting vanwege de inrichting, zoals bepaald in deze rapporten. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak maakt de Afdeling op dat de geluidbelasting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen lager is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.2.1 opgelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.6. Appellanten vrezen indirecte geluidhinder. Hiertoe voeren zij aan dat het aantal verkeersbewegingen meer bedraagt dan waar in de akoestische rapporten behorende bij de aanvraag van wordt uitgegaan. Zij verwachten bovendien dat dit aantal in de toekomst verder zal stijgen als gevolg van een toename van de hoeveelheid aangevoerde afvalstoffen.
2.6.1. Verweerder heeft de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting”. Hierin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde). Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voorzover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
Het akoestisch rapport vermeldt dat er per dag circa 68 vrachtwagenbewegingen zijn. Nu het akoestisch rapport deel uitmaakt van de aanvraag en de aanvraag ingevolge het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning is vergunninghoudster hieraan gebonden. In tabel 5 van paragraaf 7.3 van het akoestisch rapport van 19 september 2002 is de geluidbelasting vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting ter hoogte van de gevel van de dichtstbijzijnde woningen vermeld. Deze waarden variëren van 28 tot en met 42 dB(A) etmaalwaarde.
Verweerder heeft zich, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau bestaat ten aanzien van de geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.7. Voorzover appellante vreest dat vergunninghoudster zal handelen in strijd met de vergunning dan wel in strijd met de daaraan verbonden voorschriften betreft het beroepsgronden die geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.8. Gelet op het bovenstaande dient het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de vrees voor stofhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003