ECLI:NL:RVS:2003:AN8864

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306836/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot oplegging van lasten onder dwangsom aan tankstation in De Bilt

Op 20 november 2003 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, waaronder [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt, dat op 26 september 2003 aan vergunninghoudster een tweetal lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Deze lasten zijn opgelegd omdat de inrichting van het tankstation in strijd zou zijn met de eisen van het Besluit tankstations milieubeheer en de Hinderwet. De vergunninghoudster werd verplicht om het tankstation binnen zes maanden buiten gebruik te stellen en alle installaties te verwijderen, met een dwangsom van € 5.000,00 per week bij niet-naleving, tot een maximum van € 1.000.000,00. Daarnaast moest de brandstoffenverkoop binnen twee maanden worden beëindigd, met een dwangsom van € 2.000,00 per week tot een maximum van € 30.000,00.

Verzoekers hebben de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening zijn dat de opgelegde lasten niet in verhouding staan tot de gestelde overtredingen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. De Voorzitter heeft overwogen dat de opgelegde lasten onder dwangsom onvoldoende zijn gemotiveerd, met name omdat niet is aangetoond dat er sprake is van overtredingen van de geluid- en veiligheidsvoorschriften. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en heeft besloten om het besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekers. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van De Bilt veroordeeld in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 760,75, en is het griffierecht van € 232,00 vergoed.

Uitspraak

200306836/1.
Datum uitspraak: 20 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], gevestigd te [plaats], en [verzoeker B] en [verzoeker C], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2003 heeft verweerder vanwege het in werking zijn van de inrichting van [verzoeker A] (hierna: vergunninghoudster), gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie […], nummer […], in strijd met de van toepassing zijnde eisen van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) en de bij besluit van 10 december 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning, aan haar een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Om verbeurte van een dwangsom te voorkomen dient vergunninghoudster het tankstation binnen zes maanden na inwerkingtreding van het besluit buiten gebruik te stellen, alle installaties te verwijderen en te starten met de sanering van de aanwezige vervuiling van grond en grondwater. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per week dat geconstateerd wordt dat hieraan niet wordt voldaan. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 1.000.000,00. Voorts dient vergunninghoudster de brandstoffenverkoop te beëindigen binnen twee maanden na inwerkingtreding van het besluit. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 per week dat geconstateerd wordt dat hieraan niet wordt voldaan. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 30.000,00.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar verzoekers, van wie [verzoeker B] en [verzoeker C] in persoon, en bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door C.L. Visscher, ambtenaar van de gemeente, en R.P.M. Visser, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting is een tankstation met een herstelwerkplaats voor motorvoertuigen, bromfietsen en fietsen. Nu ook andere werkzaamheden worden verricht dan het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het verlenen van service aan het wegverkeer, is de inrichting aan te merken als een tankstation voor het wegverkeer type A, zodat zowel aan de voorschriften die aan de bij besluit van 10 december 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning zijn verbonden als aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) behorende bijlage I, dient te worden voldaan.
2.2. Verzoekers achten de verplichting tot het buiten gebruik stellen van de inrichting, het verwijderen van alle installaties en het starten met de sanering van de aanwezige vervuiling van grond en grondwater alsmede het beëindigen van de brandstoffenverkoop niet in verhouding staan tot de gestelde overtredingen. Uit het bestreden besluit blijkt volgens verzoekers niet welke concrete voorschriften zijn overtreden. Zij stellen dat van overtreding van geluid- en veiligheidsvoorschriften geen sprake is dan wel dat daaraan door middel van het treffen van maatregelen kan worden voldaan. Verder kan huns inziens met betrekking tot de externe veiligheid van het tankstation niet worden geanticipeerd op regels uit het “Ontwerp-besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer” van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) van 22 februari 2002, aangezien dit besluit nog niet in werking is getreden. Voorts achten verzoekers de gestelde begunstigingstermijnen te kort en de hoogte van de dwangsommen onredelijk.
2.2.1. Verweerder is van mening dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt op welke voorschriften uit de vergunning en het Besluit de lasten onder dwangsom betrekking hebben. Verweerder acht het onmogelijk om maatregelen te treffen om tot een situatie te komen waarin door de inrichting op de huidige locatie wordt voldaan aan de voorschriften met betrekking tot de piekgeluidgrenswaarden en het opstellen van de tankauto. Om hieraan te kunnen voldoen, zal de inrichting buiten gebruik moeten worden gesteld, aldus verweerder. Verweerder acht de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsommen aanvaardbaar.
2.2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2.3. Wat betreft de overtreding van geluidgrenswaarden overweegt de Voorzitter als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting overschrijdingen van de piekgeluidgrenswaarden plaatsvinden. Deze piekgeluiden worden volgens verweerder onder meer veroorzaakt door het aan- en afrijden van bromfietsen, het starten van motoren en het dichtslaan van portieren.
De Voorzitter stelt allereerst vast dat in voorschrift F.7 van de vergunning de toelaatbare piekwaarden van het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau, gemeten in de meterstand “fast”, zijn opgenomen, te weten 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat voldoende duidelijk is welk geluidvoorschrift verweerder heeft bedoeld. De opgelegde lasten onder dwangsom hebben geen betrekking op dit voorschrift, maar op het in werking zijn van de inrichting.
Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder ervan uit dat er sprake is van overschrijding van de maximale piekgeluidbelasting tot 85 dB(A). Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in zijn opdracht door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht metingen zijn verricht naar de van de inrichting afkomstige geluidbelasting. Uit deze metingen zou blijken dat overschrijdingen van de piekgeluidgrenswaarden plaatsvinden. Deze meetgegevens maken echter geen deel uit van de stukken. Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van overtreding van voorschrift F.7 van de vergunning.
2.2.4. Wat betreft de overtreding van een veiligheidsvoorschrift overweegt de Voorzitter als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat vanwege het gebrek aan vrij beschikbare parkeerruimte ten behoeve van het opstellen van de afleverende tankauto geen sprake is van een veilige opstelplaats. Verweerder stelt voorts dat de inrichting niet voldoet aan de regels met betrekking tot de externe veiligheid die zijn gesteld in het “Ontwerp-besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer” van de minister van VROM. Volgens verweerder bevinden zich door de wijze van opstelling van de tankauto kwetsbare bestemmingen binnen de daarin genoemde 10-6 risicocontour, zodat de vestiging van de inrichting op de huidige locatie onwenselijk is.
De Voorzitter stelt allereerst vast dat in voorschrift 5.5.3 van bijlage I van het Besluit onder meer is bepaald dat het opstelpunt van de tankauto zodanig moet zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding kan ontstaan. Verweerder heeft in diverse onderliggende stukken naar dit voorschrift verwezen. Gelet op het vorenstaande is voldoende duidelijk welk veiligheidsvoorschrift verweerder heeft bedoeld.
De Voorzitter overweegt dat het “Ontwerp-besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer” nog niet definitief is vastgesteld en in werking is getreden, zodat het geen grondslag kan bieden voor handhaving. Bovendien kunnen de opgelegde lasten onder dwangsom geen grondslag vinden in dat besluit, nu in de vergunning noch in het Besluit voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot risicocontouren. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat van overtreding van voorschrift 5.5.3 van bijlage I van het Besluit sprake is. Gelet op het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit op genoemd punt een draagkrachtige motivering. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen schorsing van het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar, ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
In verband met het vorenstaande komt de Voorzitter niet toe aan de beoordeling van het geschilpunt inzake de keuze van verweerder om in geval van overtreding van één vergunningvoorschrift en één voorschrift van bijlage I van het Besluit een last onder dwangsom vast te stellen ten aanzien van het in werking zijn van de gehele inrichting.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de verzochte proceskostenveroordeling ten aanzien van het opstellen van een akoestisch onderzoeksrapport, overweegt de Voorzitter dat dit rapport niet voor vergoeding in aanmerking komt, gelet op het stadium van de procedure waarin de kosten zijn gemaakt.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 26 september 2003, tot zes weken na de beslissing op het door verzoekers bij verweerder ingediende bezwaarschrift;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 760,75, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente De Bilt te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente De Bilt aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003
191-353.