ECLI:NL:RVS:2003:AN8865

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303380/1 en 200303380/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Dijk
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening monumentenvergunning voor restauratie gewelfschilderingen Sint Martinuskerk te Weert

Op 20 november 2003 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een monumentenvergunning aan de Stichting Martinus Monument voor het restaureren van gewelfschilderingen in de Sint Martinuskerk te Weert. Het college van burgemeester en wethouders van Weert had op 19 maart 2002 de vergunning verleend, maar de vereniging 'De Kring, vereniging voor cultuur en milieubehoud' maakte bezwaar tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de vereniging in hoger beroep ging bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 2 oktober 2003 zijn de betrokken partijen, waaronder de Stichting en het college, vertegenwoordigd door gemachtigden, verschenen. Ook deskundigen, zoals restauratie-adviseur R. Crèvecoeur en dr. ir. H.L. Schellen, werden gehoord. De Raad van State oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het besluit van het college niet aan de rechterlijke toets ontbrak.

De Raad van State behandelde verschillende juridische aspecten, waaronder de toepassing van de Monumentenwet 1988. Het college had de vergunning verleend zonder dat de eigenaar van het monument, de kerk, bezwaar had gemaakt. De Raad van State oordeelde dat de vergunning terecht was verleend aan de Stichting, en dat de argumenten van de vereniging 'De Kring' niet voldoende waren om de vergunning te vernietigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303380/1 en 200303380/2.
Datum uitspraak: 20 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de stichting "Stichting Martinus Monument", gevestigd te Weert, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de vereniging "De Kring, vereniging voor cultuur en milieubehoud", gevestigd te Weert,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 14 april 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: het college) de Stichting Martinus Monument (hierna: de Stichting) een monumentenvergunning verleend voor het restaureren van gewelfschilderingen in de Sint Martinuskerk aan de Markt 8 te Weert, overeenkomstig de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden.
Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 12 november 2002, heeft het college het daartegen door de vereniging "De Kring, vereniging voor cultuur en milieubehoud" (hierna: De Kring) gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de in de vergunning opgenomen verwijzing naar artikel 5 van de Monumentenverordening 1993, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 14 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het namens de Stichting ingediende verzoek om opheffing van de schorsende werking afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, heeft de Stichting de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief heeft de Stichting naar aanleiding van het hoger beroep een memorie ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, zijn verschenen.
Voorts zijn als deskundige gehoord R. Crèvecoeur, restauratie-adviseur, en dr. ir. H.L. Schellen, universitair docent.
2. Overwegingen
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Wet) wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing genomen ingevolge deze wet dan na overleg met de eigenaar.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 18 van de Wet, voorzover hier van belang, nemen burgemeester en wethouders met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge artikel 16 dan in overeenstemming met de eigenaar, voorzover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.
2.3. In geschil is het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden gezegd dat het besluit van het college van 8 oktober 2002 de rechterlijke toets dienaangaande niet zou kunnen doorstaan.
2.4. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de voorzieningenrechter een aantal punten met betrekking tot de opheffing van de schorsende werking had moeten onderzoeken, alvorens de conclusie te trekken dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kon bijdragen tot de beoordeling van de zaak. Artikel 8:86 van de Awb kan worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 1995, inzake H01.94.0O54, JB 1995/167, gaat het erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Gelet op de stukken in het rechtbankdossier, waaronder het proces-verbaal van de zitting, waren de voorhanden zijnde gegevens toereikend voor een verantwoorde oordeelsvorming van de voorzieningenrechter.
2.5. Het betoog van appellante dat de vergunning ten onrechte aan de Stichting is verstrekt, omdat uit het systeem van de Wet volgt dat een vergunning slechts kan worden aangevraagd door de eigenaar van een monument, dan wel diens gemachtigde, slaagt niet. In de Wet is, mede gelet op de artikelen 2, tweede lid, en 18, geen steun voor dit standpunt te vinden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet valt in te zien waarom de onderhavige vergunning niet door de Stichting zou kunnen zijn aangevraagd en aan haar verleend.
2.6. Ook het betoog van appellante dat de verlening van de vergunning onzorgvuldig en prematuur is, omdat de reinigingsmethode waar de vergunning op ziet schadelijk is en onderzoek naar het effect van vervuilingbeperkende maatregelen zou moeten worden afgewacht, slaagt niet. Noch in de stukken die afkomstig zijn van de verschillende deskundigen die in het kader van de besluitvormingsprocedure zijn geraadpleegd, noch in hetgeen ter zitting door de aanwezige deskundigen is verklaard, is steun te vinden voor het standpunt dat de reinigingsmethode waar de vergunning op ziet, tot zodanige aantasting van de gewelfschilderingen zou leiden dat het college niet in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning heeft kunnen overgaan. Voorts is ter zitting, net als ter zitting bij de rechtbank, door dr. ir. H.L. Schellen verklaard dat de eerste resultaten van het onderzoek naar het effect van de reeds genomen maatregelen ter beperking van verdere vervuiling zodanig positief zijn, dat deze geen aanleiding vormen om de reiniging van de gewelven nog langer uit te stellen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het advies van ir. W.H.R.M. Beelen, restauratie-architect, waarin wordt gesteld dat het de voorkeur heeft de restauratie uit te stellen en in afwachting van onderzoeksresultaten een reiniging volgens een andere methode uit te voeren, niet van doorslaggevende betekenis hoefde te zijn voor de besluitvorming.
Dat ook de andere geraadpleegde deskundigen aangeven dat het voor een optimaal resultaat van de restauratie van belang is de oorzaken van de vervuiling zo veel mogelijk te beperken, maakt dat niet anders.
2.7. Appellante moet worden toegegeven dat het standpunt van het college dat aan de vergunning slechts voorschriften kunnen worden verbonden die rechtstreeks in verband staan met de reiniging, geen steun vindt in de Wet. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet, is het immers toegestaan aan een vergunning voorschriften te verbinden in het belang van de monumentenzorg. Echter, het eenzijdig aan de vergunning verbinden van de door appellante voorgestane voorschriften, die beogen vervuiling door het branden van kaarsen en wierook nagenoeg geheel of geheel uit te sluiten, zou in strijd komen met het bepaalde in artikel 2 en artikel 18 van de Wet. Weliswaar heeft appellante betoogd dat het stellen van voorschriften met betrekking tot het branden van kaarsen en wierook geen beslissing behelst waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst in het geding zijn, doch het is niet aan haar te bepalen welke deze belangen zijn. Derhalve geeft hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Voorts kan het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op haar betoog over de onvolledigheid van de vergunningaanvraag niet leiden tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond is. De vergunning is aangevraagd middels een volledig ingevuld “aanvraagformulier monumentenvergunning” van de gemeente Weert. Anders dan appellante meent, worden in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 geen regels gesteld met betrekking tot de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wet. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag hem voldoende duidelijkheid gaf omtrent de voorgenomen werkzaamheden.
2.9. Het niet nader onderbouwde betoog van appellante met betrekking tot de gebrekkigheid van de adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vindt geen steun in de stukken en kan mitsdien evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als verzocht.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003
66-413.