200306010/2.
Datum uitspraak: 18 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de vereniging "De Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam, en andere,
verzoekers,
het dagelijks bestuur van waterschap "De Dommel",
verweerder.
Bij besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 01.01200, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan [vergunninghoudster] voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het (indirect) in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen afkomstig van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil BA, P.T.L.M. Cuijten en A.A.W. van Lier, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th. A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en [gemachtigde] en [gemachtigde] gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play, omdat het ontwerp van het besluit waarbij de onderhavige vergunning is verleend in de vakantieperiode ter inzage is gelegd.
2.2.1. De Voorzitter overweegt dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noch de Algemene wet bestuursrecht terinzagelegging in de vakantieperiode uitsluit.
2.3. Verzoekers voeren aan dat verweerder de tegen het ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen onvoldoende heeft weerlegd. Verder vrezen zij een toename van vervuiling van het oppervlaktewater door de lozingen vanwege de inrichting. Tot slot betogen zij dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat het afvalwater niet continu wordt gemonitord.
2.3.1. Verweerder is in de overwegingen van het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de vrees voor verontreiniging van het oppervlaktewater, op de stelling dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die strekken tot controle op verontreiniging van waswater en/of percolatiewater dat in het riool kan komen en op milieugevaarlijke stoffen in afvalwater, evenals op de vraag hoe de nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt. Daarom ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
2.3.2. De lozing waarvoor vergunning is verleend, bestaat uit het waswater afkomstig van de wasplaats rondom de wasinstallatie, sproeiwater ten behoeve stofbestrijding en potentieel verontreinigd regenwater afkomstig van 5,5 hectare verhard oppervlak. De stoffen worden geloosd met behulp van een werk op het rioleringstelsel van de gemeente Son en Breugel, dat is aangesloten op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Eindhoven, waarvan het effluent wordt geloosd in de Dommel. Verweerder heeft betoogd dat ingevolge de revisievergunning, die krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 15 juli 2003 aan vergunninghoudster is verleend, maatregelen met betrekking tot de opslag van afvalstoffen dienen te worden getroffen, zoals het afdekken van opgeslagen afvalstoffen, het opslaan van afval in containers en het inpandig opslaan van afvalstoffen. Naar zijn mening kan hierdoor geen significante uitloging van schadelijke stoffen naar het afgevoerde regenwater plaatsvinden. Voorts wijst verweerder er op dat vergunninghoudster een aantal zuiveringstechnische voorzieningen heeft getroffen, te weten een zandvanger, een olie- en vetafscheider met slibput en controleput. Verder zijn naar zijn mening de in voorschrift 2 van de vergunning gestelde concentratiegrenswaarden met betrekking tot schadelijke stoffen toereikend ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
De Voorzitter ziet voorshands in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.4. Gelet op het vorengaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003