200305949/2.
Datum uitspraak: 18 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "De Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam, en andere,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2003, kenmerk 928781, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nummers […] (gedeeltelijk), […] en […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, en verzoekers sub 2 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, beroep ingesteld. Verzoekers sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2003.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar verzoeker sub 1, in persoon, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd
[gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk, J.J.A.M. Bertens, ing. P.J. van der Linden en ing. M.T.J. Kessels-de Greef, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th. A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Binnen de inrichting wordt onder meer (grof) huishoudelijk afval, groente-, fruit- en tuinafval (GFT), bouw- en sloopafval, bedrijfsafval, verpakt asbest, afvalhout, grond, baggerspecie, zand en grind geaccepteerd.
2.3. Verzoekers sub 2 voeren aan dat verweerder de aanvraag om de vergunning buiten behandeling had moeten laten, nu buiten de daarvoor door verweerder gegunde termijn aanvullingen op de aanvraag zijn ingediend.
Verweerder heeft betoogd dat hij gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht kon besluiten om de aanvraag buiten behandeling te laten, maar dat hiertoe geen aanleiding bestond.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht noch anderszins aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het in behandeling nemen van de aanvraag.
2.4. Verzoekers sub 2 voeren als bezwaar van formele aard aan dat het ontwerp van het besluit ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen op het gemeentehuis van Eindhoven, nu de inrichting slechts op korte afstand van diverse woonwijken in Eindhoven is gelegen. Voorts is naar hun mening in de publicatie op het gemeentelijk publicatiebord in Son niet duidelijk weergegeven waar de wijziging van de inrichting uit bestaat.
Verweerder heeft betoogd dat een niet op naam gestelde kennisgeving is gestuurd aan de bewoners en gebruikers van de gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting. Voorts is het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd in de gemeente waarin de inrichting is gelegen en is een kennisgeving van het ontwerp van het besluit geplaatst in het Eindhovens Dagblad en de Staatscourant. Tot slot betoogt hij dat de aanvraag betrekking heeft op een revisievergunning die de gehele inrichting omvat en dat het hierom niet nodig is aan te geven wat de wijzigingen zijn ten opzichte van de onderliggende vergunning van 9 december 1999.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers sub 2 naar voren hebben gebracht voorshands geen aanleiding voor het oordeel om, in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel artikel 13.4 van de Wet milieubeheer bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
2.5. Verzoekers sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport diende te worden opgesteld. In dit verband wijzen zij er op dat de aangevraagde activiteiten onder meer vallen onder categorie 18.2, 18.3 en 21.5 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).
De Voorzitter constateert dat de in de aanvraag genoemde activiteiten niet vallen onder de bovengenoemde categorieën. Ook anderszins is niet gebleken dat de aangevraagde activiteiten vallen onder de in onderdeel D van de bijlage van het Besluit omschreven activiteiten. Verweerder is er in zijn besluit dan ook terecht van uitgegaan dat de m.e.r.- beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd.
2.6. Verzoekers sub 1 en sub 2 vrezen geluidoverlast ter plaatse van de omliggende woningen als gevolg van de vervoersbewegingen van en naar de inrichting. Verzoeker sub 1 betwist in dit verband het aantal vervoersbewegingen dat is weergegeven in het akoestisch rapport. Verzoekers sub 2 betogen dat verweerder de cumulatie van de directe en indirecte geluidhinder onvoldoende heeft onderzocht en dat op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.6.1. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van [naam bureau] van 16 mei 2001 zijn de diverse transportbewegingen weergegeven die benodigd zijn voor de aan- en afvoer van de diverse afvalstromen. In totaal zullen per etmaal gedurende acht uur in totaal 328 transportbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. In hetgeen verzoekers sub 1 en sub 2 naar voren hebben gebracht, noch anderszins, ziet de Voorzitter voorshands aanleiding hieraan te twijfelen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen van derden opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter hoogte van deze woningen niet voor indirecte geluidhinder en daarmee evenmin voor cumulatie met directe geluidhinder behoeft te worden gevreesd. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verzoekers sub 2 zijn beducht voor de verspreiding van afval buiten de inrichting als gevolg van de transportbewegingen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op voorschrift 1.3.5 en op de voorschriften die in paragraaf 10.8 en 10.9 van de vergunning zijn gesteld, niet voor onaanvaardbare verspreiding van afval behoeft te worden gevreesd. Zo dienen ingevolge voorschrift 10.9.8 transportvoertuigen bij het verlaten van de inrichting schoon te zijn en dient ingevolge voorschrift 1.3.5 de inrichting schoon en zindelijk te worden gehouden.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare verspreiding van afval buiten de inrichting behoeft te worden gevreesd.
2.8. Verzoekers sub 1 en sub 2 betogen dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen het ontstaan en overslaan van brand onder meer als gevolg van broei in de hout- en GFT-opslag en dat binnen de inrichting onvoldoende voorzieningen aanwezig zijn om een eventuele brand te bestrijden.
2.8.1. In de aanvraag, die ingevolge het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is beschreven welke maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van brand en brandoverslag in en tussen de verschillende compartimenten voor houtopslag. Zo wordt het hout in droge perioden besproeid. Voorts is, zo betoogt verweerder, de opslagwijze van afvalhout in overeenstemming met de brandweer tot stand gekomen. Ten aanzien van een eventuele brand in de GFT-opslag, heeft verweerder betoogd dat de kans op broei verwaarloosbaar klein is, omdat GFT-afval 24 uur na aanvoer weer wordt afgevoerd en wordt opgeslagen in afzonderlijke containers. Verder zijn in de aanvraag en op de daarbij behorende tekening de diverse maatregelen en de diverse voorzieningen ten behoeve van de brandweer aangegeven waarmee een eventuele brand kan worden bestreden. Voorts zijn een bereikbaarheidskaart en een calamiteitenplan voorhanden. Bovendien zijn in hoofdstuk 8 van de vergunning voorschriften opgenomen ter voorkoming dan wel beheersing van een brand.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.9. Verzoekers sub 2 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen bodemverontreiniging.
Uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt dat het gehele terrein van de inrichting, behoudens het gedeelte waar schone grond wordt opgeslagen, is voorzien van een vloeistofdichte vloer. De Voorzitter ziet, gelet hierop, voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.10. De Voorzitter overweegt dat de overige gronden nader onderzoek vergen, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure kunnen deze gronden aan de orde komen. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening hierom toe te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003