ECLI:NL:RVS:2003:AN9211

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204081/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
  • M.P. Glerum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboorteakte door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 december 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een door hem overgelegd uittreksel uit het geboorteregister te legaliseren. De weigering vond plaats bij besluit van 20 december 1999, waarbij de minister twijfels had over de juistheid van de inhoud van de geboorteakte, die afkomstig was uit Pakistan. De minister had op basis van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om geheimhouding van bepaalde stukken die betrekking hadden op een verificatie-onderzoek door de Nederlandse ambassade in Islamabad. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eerder geoordeeld dat de geheimhouding gerechtvaardigd was en dat de appellant toestemming had verleend om op basis van deze stukken uitspraak te doen.

De rechtbank te Alkmaar had in een eerdere uitspraak op 18 juni 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat hij niet alle twijfel bij de minister omtrent de inhoud van de geboorteakte kon wegnemen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de twijfel aan de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte niet was weggenomen. De Raad van State bevestigde dat de minister het beleid omtrent de legalisatie van documenten uit probleemlanden, waaronder Pakistan, niet kennelijk onredelijk had toegepast.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 3 december 2003.

Uitspraak

200204081/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 18 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellant overgelegd uittreksel uit het geboorteregister (hierna: de geboorteakte) te legaliseren.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bewaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2002 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te Islamabad in Pakistan verrichte verificatie-onderzoek, toe te staan dat appellant daarvan geen, dan wel gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op
21 mei 2003 heeft de Afdeling, in andere samenstelling, beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Appellant heeft bij brief van 28 mei 2003 toestemming verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.T.C. Rutgens, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van de geboorteakte is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit Pakistan volgens het terzake gevoerde beleid op voorhand wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat van hem niet kan worden verwacht dat hij alle twijfel bij de minister omtrent de inhoud van de door hem ter legalisatie aangeboden geboorteakte wegneemt. Door de rechtbank had moeten worden beoordeeld of de minister in redelijkheid nog kon twijfelen aan de in de geboorteakte vermelde geboortedatum, aldus appellant.
2.3. Voorzover appellant aldus beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde beleid, wat betreft de bewijslast en de bewijsmiddelen, niet redelijk is, faalt het betoog.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
11 mei 2000 in zaak nr. 199900131/1, AB 2000, 305) bestaat geen grond voor het oordeel dat het door de minister met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit de zogenoemde probleemlanden, waaronder Pakistan, gevoerde beleid, waarbij wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten, kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist geacht moet worden.
2.4. Appellant klaagt voorts tevergeefs dat, nu de twijfel van de minister slechts op grond van een beweerdelijk in 1989 afgegeven schoolcertificaat is ingegeven, de rechtbank dit document nimmer onder ogen heeft gehad en hij zowel de afgiftedatum als de daarin vermelde geboortedatum voldoende gemotiveerd heeft betwist, de rechtbank niet tot het oordeel heeft mogen komen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twijfel omtrent de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte niet is weggenomen. Ter zitting bij de Afdeling is immers door partijen bevestigd dat het schoolcertificaat uit 1989 zich onder de tot het dossier behorende stukken bevindt. Hoewel niet duidelijk is op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat dit laatste niet het geval is, heeft zij met juistheid overwogen dat de minister zich reeds op grond van dit schoolcertificaat in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte van appellant niet is weggenomen.
2.5. Voorts ontbeert het betoog dat appellant ten onrechte geen kennis heeft kunnen nemen van de gedingstukken K, L en M, betekenis, nu de Afdeling, in een andere samenstelling, geheimhouding van die stukken gerechtvaardigd heeft geacht en appellant voorts toestemming heeft verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
2.6. De Afdeling is ook overigens van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de geboorteakte te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en
mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
273-438.