ECLI:NL:RVS:2003:AN9249

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303114/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouw- en sloopvergunning voor appartementen in Tilburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg om een bouwvergunning en sloopvergunning te verlenen aan Aannemersbedrijf W. van der Meijden-Enschot B.V. heeft vernietigd. Het college had op 28 januari 2002 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw met zeven appartementen op een perceel aan de Groeseindstraat-Bisschop Ophoviusstraat te Tilburg. Tevens verleende het college een sloopvergunning voor de aanwezige woning met werkplaats en garages op dat perceel. F.H. Put, een omwonende, had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot de vernietiging van het besluit door de rechtbank op 4 april 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 3 december 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan geen beperkingen oplegt aan het aantal wooneenheden, en dat de rechtbank onterecht heeft geconcludeerd dat het college geen vrijstelling kon verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van Put ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan Van der Meijden wordt vergoed.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor het college om vrijstelling te verlenen voor bouwplannen die in strijd zijn met het bestemmingsplan, mits er geen toename van het aantal woningen plaatsvindt. Dit biedt een belangrijke nuance in de toepassing van de WRO en de beleidsregels die hierop van toepassing zijn.

Uitspraak

200303114/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
2. de besloten vennootschap Aannemersbedrijf W. van der Meijden-Enschot B.V., gevestigd te Tilburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 4 april 2003 in het geding tussen:
F.H. Put, wonend te Tilburg
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) de besloten vennootschap Aannemersbedrijf W. van der Meijden-Enschot B.V. (hierna: Van der Meijden) krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en vervolgens bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw met 7 appartementen op het perceel, gelegen op de hoek Groeseindstraat-Bisschop Ophoviusstraat te Tilburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van gelijke datum heeft het college aan Van der Meijden sloopvergunning verleend voor het slopen van de op het perceel aanwezige woning met werkplaats en garages.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het college de tegen die besluiten door F.H. Put (hierna: Put) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 8 april 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door Put ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Van der Meijden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 10 juni 2003 en 24 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar het college, vertegenwoordigd door C.C.A.M. van den Dries, ambtenaar der gemeente, en Van der Meijden, vertegenwoordigd H. van der Meijden, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Herzien partieel uitbreidingsplan Het Groeseind” bestemd tot “middenstandshuizen, winkels, kantoren, e.d. in gesloten bebouwing”. Het bouwplan verdraagt zich niet met het bestemmingsplan omdat de daarin aangegeven voorgevelrooilijn wordt overschreden. Om die strijdigheid op te heffen heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) verleend. Ingevolge die bepaling komt voor de toepassing van voormeld artikel 19, derde lid, in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Bro 1985 alleen betrekking heeft op uitbreiding van een bestaand woongebouw en verder ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan op gespannen voet staat met die bepaling omdat het feitelijk leidt tot een toename van het aantal zelfstandige wooneenheden op het perceel.
Dit betoog treft doel. Dat het moet gaan om de uitbreiding van een reeds bestaand woongebouw is een beperking die niet in voormelde bepaling is opgenomen. Ook in de Nota van Toelichting is daarover niets vermeld. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voor het oprichten van een woning geen bouwvergunning kan worden verleend onder gelijktijdige verlening van vrijstelling voor dat gedeelte van de woning dat in strijd is met het bestemmingsplan. Een ander opvatting zou impliceren dat het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van een woning die overeenkomstig de bepalingen van het bestemmingsplan is gebouwd wel mogelijk is en het realiseren van die uitbreiding tegelijkertijd met het oprichten van die woning niet. Die opvatting kan niet worden aanvaard.
Verder moet voor een antwoord op de vraag of sprake is van een gelijkblijvend aantal woningen aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In dit geval stelt het bestemmingsplan geen beperkingen aan het aantal wooneenheden, zodat niet geoordeeld kan worden dat het bouwplan leidt tot een toename van het aantal ingevolge het bestemmingsplan toegelaten woningen.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen toepassing kon geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO. Nu de rechtbank aan dat onjuiste oordeel heeft gekoppeld dat ook de sloopvergunning niet op goede grond is verleend, moet ook die overweging onjuist worden geoordeeld.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling deze zaak verder zelf afdoen. Daarbij wordt ingegaan op de door de rechtbank onbehandeld gelaten beroepsgronden van Put.
2.5. Bij besluit van 10 juli 2000, gepubliceerd 20 juli 2000, heeft het college beleidsregels vastgesteld voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van het Bro 1985. Anders dan Put heeft betoogd is het bouwplan niet in strijd met die beleidsregels. Ten aanzien van de situering van de voorgevelrooilijn is daarin bepaald dat die evenwijdig dient te liggen aan de voorgevels. Het college kent daaraan terecht de betekenis toe dat de bebouwing waarvoor vrijstelling wordt verleend geprojecteerd moet zijn in de voorgevelrooilijn van de ter plaatse reeds aanwezige bebouwing. Dat in beginsel geen vrijstelling wordt verleend indien de voorgevelrooilijn van het bestemmingsplan wordt overschreden, valt daarin niet te lezen.
Verder kan niet staande worden gehouden dat in aanmerking genomen de wederzijdse belangen het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vrijstelling te verlenen. Terecht heeft het college er daarbij op gewezen dat appellant de door hem gestelde vermindering van daglichttoetreding en privacy ook zou ondervinden indien ter plaatse zonder vrijstelling zou worden gebouwd overeenkomstig hetgeen ingevolge het bestemmingsplan zonder meer is toegelaten.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van Put alsnog ongegrond moet worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat – naar analogie van artikel 41, vijfde lid – het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan Van der Meijden wordt vergoed.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 4 april 2003, 02/1291 WRO;
III. verklaart het door F.H. Put bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan de besloten vennootschap Aannemersbedrijf W. van der Meijden-Enschot B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
27.