200303027/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2003 in het geding tussen:
appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
200303027/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2003 in het geding tussen:
appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), af te geven voor het verbouwen en uitbreiden van een boerderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 september 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: burgemeester en wethouders) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2003, verzonden op 3 april 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant en burgemeester en wethouders ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [gemachtigde] en mr. L.J.H. de Vink, advocaat te Utrecht, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. B.J. van Wufften Palthe, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft op 16 maart 1999 een aanvraag om bouwvergunning ingediend bij burgemeester en wethouders voor het verbouwen en uitbreiden van boerderij [naam] tot een restaurant/zalencentrum met een bijbehorend parkeerterrein. Ten behoeve van dit bouwplan is bij gedeputeerde staten een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ingediend.
2.2. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten bij appellant de te honoreren verwachting hebben gewekt dat ten behoeve van de horecavestiging een verklaring van geen bezwaar zou worden afgegeven.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken dat gedeputeerde staten hebben toegezegd dat de verklaring van geen bezwaar voor het onderhavige bouwplan zou worden afgegeven. Ter zitting heeft appellant dit ook bevestigd. Dat gedeputeerde staten in het kader van de Monumentenwet en de Wet bodembescherming hebben ingestemd met het bouwplan, leidt niet tot een ander oordeel. Bij hun beoordeling van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, dienen gedeputeerde staten immers een planologische afweging te maken, die, gelijk de rechtbank heeft overwogen, niet aan de orde is bij de besluitvorming over niet-ruimtelijke aspecten als bodemsanering en monumenten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
Bij besluit van 4 september 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: burgemeester en wethouders) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2003, verzonden op 3 april 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant en burgemeester en wethouders ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [gemachtigde] en mr. L.J.H. de Vink, advocaat te Utrecht, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. B.J. van Wufften Palthe, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft op 16 maart 1999 een aanvraag om bouwvergunning ingediend bij burgemeester en wethouders voor het verbouwen en uitbreiden van boerderij [naam] tot een restaurant/zalencentrum met een bijbehorend parkeerterrein. Ten behoeve van dit bouwplan is bij gedeputeerde staten een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ingediend.
2.2. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten bij appellant de te honoreren verwachting hebben gewekt dat ten behoeve van de horecavestiging een verklaring van geen bezwaar zou worden afgegeven.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken dat gedeputeerde staten hebben toegezegd dat de verklaring van geen bezwaar voor het onderhavige bouwplan zou worden afgegeven. Ter zitting heeft appellant dit ook bevestigd. Dat gedeputeerde staten in het kader van de Monumentenwet en de Wet bodembescherming hebben ingestemd met het bouwplan, leidt niet tot een ander oordeel. Bij hun beoordeling van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, dienen gedeputeerde staten immers een planologische afweging te maken, die, gelijk de rechtbank heeft overwogen, niet aan de orde is bij de besluitvorming over niet-ruimtelijke aspecten als bodemsanering en monumenten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003