ECLI:NL:RVS:2003:AN9261

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301416/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring veiligheidsonderzoek door Minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 december 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister had op 30 november 2001 geweigerd om een verklaring af te geven op basis van een veiligheidsonderzoek, zoals bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). De Minister concludeerde dat er geen betrouwbare informatiebronnen beschikbaar waren, omdat er geen samenwerkingsrelatie bestond met een Pakistaanse zusterdienst van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst.

De rechtbank te Rotterdam had eerder, op 16 januari 2003, het beroep van de appellant ongegrond verklaard. Appellant had hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om verklaringen aan te leveren die zijn betrouwbaarheid zouden onderbouwen. De Raad van State oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat hij na de heropening van het onderzoek door de rechtbank daadwerkelijk pogingen had ondernomen om dergelijke verklaringen aan te leveren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd de verklaring af te geven. De motivering van de rechtbank werd volledig onderschreven door de Raad van State. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200301416/1
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 16 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) naar aanleiding van het door hem verrichte veiligheidsonderzoek geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) ten behoeve van appellant af te geven.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2003, verzonden op 17 januari 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 april 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.A. Dammar en mr. M.A. Jubitana, gemachtigden, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. K. Manuchehri, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de Minister heeft mogen concluderen dat in dit geval, bij gebreke van een samenwerkingsrelatie met een Pakistaanse zusterdienst van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst, geen andere betrouwbare kanalen voor gelijkwaardige informatie voorhanden waren, zodat de in bezwaar gehandhaafde weigering de gevraagde verklaring af te geven in overeenstemming is met artikel 8, tweede lid, van de Wvo. Weliswaar heeft appellant zich erover beklaagd dat hij na heropening van het onderzoek door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om verklaringen, waaruit zijn betrouwbaarheid zou blijken, aan de rechtbank te doen toekomen, doch niet gebleken is dat appellant na heropening van het onderzoek heeft getracht zodanige verklaringen aan de rechtbank te doen toekomen; ook in hoger beroep heeft appellant dergelijke verklaringen niet overgelegd. Reeds hierom vermag niet te worden ingezien dat appellant door de door de rechtbank na heropening van het onderzoek gevolgde procedure ten opzichte van de Minister zou zijn benadeeld.
2.2. Ook hetgeen appellant anderszins heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de door de rechtbank gegeven motivering van haar oordeel, welke motivering de Afdeling dan ook geheel onderschrijft.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003
45-402.