200302280/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade,
verweerder.
Bij besluit van 18 maart 2003, kenmerk Wm 02/10, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aanlegsteiger voor het afmeren van vaartuigen ten behoeve van de recreatie- of pleziervaart op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-]. Dit besluit is op 26 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2002, appellanten sub 2 bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, appellanten sub 3 bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, appellanten sub 4 bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, en appellanten sub 5 bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2003, waar van appellanten sub 2, [ een van de appellanten ], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.N.E. Radema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouder en [partij] daar gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 3, voorzover ingediend door [een van de appellanten], niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[een van de appellanten sub 3] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [een van de appellanten sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 3, voorzover ingediend door [een van de appellanten sub 3], niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten hebben aangevoerd visuele hinder van de inrichting te vrezen.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de inrichting milieuvervuilend is.
De Afdeling begrijpt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de grond aldus dat appellanten de zogeheten “koppoel” ongeschikt vinden als locatie voor de vestiging van de inrichting. Verweerder is echter gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of de voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Gesteld noch gebleken is dat dit onmogelijk is. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Het beroep van appellanten sub 3, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 4 en sub 5 zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3, voorzover ingediend door [een van de appellanten sub 3], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 voor het overige, en de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 4 en sub 5 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003