200307175/1.
Datum uitspraak: 24 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit, verzonden op 11 september 2003, heeft verweerder aan verzoekster een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Uittenbosch, ambtenaar van de provincie, en R. Steller, zijn verschenen.
2.1. Het betreft een inrichting voor onder meer het composteren van groenafval, het inkuilen van gras(rollen) en het opslaan van verontreinigde grond en secundaire grondstoffen.
2.2. De lasten houden het volgende in.
Last A houdt in dat indien verzoekster de overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer jo. artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen niet binnen twee maanden na de dag van verzending van het besluit beëindigt, zij een dwangsom verbeurt van € 10.000,00 per maand dat zij in overtreding is. Hieraan is een maximum van € 100.000,00 verbonden.
Last B houdt in dat indien verzoekster evengenoemde overtreding herhaalt, zij een dwangsom verbeurt van € 10.000,00 per geconstateerde overtreding. Hieraan is een maximum verbonden van € 100.000,00.
Last C houdt in dat indien verzoekster de overtreding van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet binnen twee weken na de dag van verzending van het besluit beëindigt, zij een dwangsom verbeurt van € 10.000,00 per overtreding. Hieraan is een maximum verbonden van € 100.000,00.
Last D houdt in dat indien verzoekster de overtreding van voorschrift 7.2 van de vergunning van 23 maart 2001 niet binnen twee weken na de dag van verzending van het besluit beëindigt, zij per overtreding een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 2.000,00 per dag. Hieraan is een totaal maximum van € 10.000,00 verbonden.
Last E houdt in dat indien verzoekster de overtreding van voorschrift 3.2 niet binnen twee weken na de dag van verzending van het besluit beëindigt, zij een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per overtreding, hetgeen tevens het maximaal te verbeuren bedrag per dag is. Hieraan is een totaal maximum verbonden van € 20.000,00.
Last F houdt in dat indien verzoekster de overtreding van voorschrift 3.9 niet binnen twee weken na de dag van verzending van het besluit beëindigt, zij een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag, hetgeen tevens het maximaal te verbeuren bedrag per dag is. Hieraan is een totaal maximum verbonden van € 10.000,00.
2.3. De Voorzitter overweegt dat last B een preventief karakter heeft. Nu verzoekster ter zitting heeft gesteld dat zij een herhaling van de betreffende overtreding zal voorkomen, wijst de Voorzitter het verzoek, voorzover dat betrekking heeft op last B, wegens het ontbreken van spoedeisend belang af.
2.4. De Voorzitter overweegt dat het geschil wat de lasten A en C betreft zich toespitst op de vraag of sprake is van een afvalstof. Gelet op hetgeen door verzoekster in dit kader is aangevoerd en hieromtrent door verweerder is gesteld, is de Voorzitter van oordeel dat de onderhavige procedure zich niet goed leent voor de beantwoording van deze vraag. Het is de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het nog enige tijd aanwezig laten van dit materiaal op de bodem binnen de inrichting grote nadelige gevolgen voor het milieu dreigt te veroorzaken. Het beëindigen van de overtredingen zoals geformuleerd in de lasten A en C impliceert dat verzoekster het betreffende materiaal moet weghalen. Onweersproken is verder ter zitting door verzoekster gesteld dat hiermee een bedrag van circa € 10.000,00 gemoeid is. Gelet op het vorenstaande, na afweging van de betrokken belangen, ziet de Voorzitter voldoende aanknopingspunten het bestreden besluit wat betreft de lasten A en C te schorsen.
2.5. Verzoekster vraagt om schorsing van last D. Deze last heeft betrekking op voorschrift 7.2.
In voorschrift 7.2 is, voorzover hier van belang, bepaald dat het afzeven en periodiek omzetten van de composteringshopen gedurende de eerste drie weken van het composteerproces niet is toegestaan bij een windsnelheid van 12 m/s en hoger en bij de windrichting(en) van zuid, zuidoost en oost.
Verzoekster betwist dat sprake is van een overtreding nu door verweerder niet is vastgesteld dat het zeven heeft plaatsgevonden in de eerste drie weken van het composteringsproces. Voorts stelt zij dat het niet redelijk is om tot handhaving over te gaan aangezien het betreffende voorschrift is gericht op het voorkomen van geurhinder en verzoekster sinds de vergunningverlening verscheidene technieken heeft doorgevoerd die de geurhinder aanzienlijk hebben verminderd.
Verweerder meent dat het voorschrift niet anders gelezen kan worden dan dat de zinsnede ‘de eerste drie weken’ ziet op het periodiek omzetten van de composteringshopen. Het afzeven kan eerst na afloop van het volledige composteringsproces plaatsvinden.
Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat de lezing van voorschrift 7.2 welke verzoekster voorstaat, onaannemelijk is. Nu verzoekster voor het overige niet heeft betwist dat de handeling, zoals door verweerder is geconstateerd, heeft plaatsgevonden, acht de Voorzitter het aannemelijk dat sprake was van een overtreding. Hij overweegt voorts dat indien verzoekster van mening is dat wegens bepaalde maatregelen de inrichting een verminderde milieubelasting veroorzaakt, verzoekster een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer kan doen, dan wel het bevoegd gezag kan vragen op grond van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de vergunning aan te passen. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding tot schorsing van last D over te gaan.
2.6. Verzoekster vraagt voorts om schorsing van last E. Deze last heeft betrekking op voorschrift 3.2.
In dit voorschrift is bepaald dat de bedrijfsvoering moet plaatsvinden volgens de methode zoals beschreven in de aanvraag en het bijbehorend geurrapport ‘Geuronderzoek [naam] [plaats], nr. WAGR99C1, d.d. juni 1999’, voorzover niet anders is bepaald in de voorschriften.
Verzoekster erkent dat in strijd met hetgeen hieromtrent in de vergunningaanvraag staat vermeld, wordt gezeefd met een 40 mm zeef in plaats van een 20 mm zeef, maar stelt dat geen milieubelang is gebaat bij handhaving nu bij het zeven op 40 mm geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt dan het zeven op 20 mm.
Verweerder stelt dat een minder ver doorgevoerde afbraak van materiaal door compostering, zoals het geval is wanneer wordt gezeefd op 40 mm in plaats van op 20 mm, in ieder geval in strijd is met het provinciale afvalbeleid waaraan de vergunning is getoetst. Voorts meent verweerder dat verzoekster haar stelling wat betreft de nadelige gevolgen voor het milieu niet heeft waargemaakt.
Dat het voorschrift in elk geval wordt overtreden doordat een te grove zeef is toegepast, staat vast. De last is echter ruimer, en is niet toegespitst op daarin voldoende concreet omschreven gedragingen. Daarmee is de last, tegen de achtergrond van het globale karakter van voorschrift 3.2, naar het oordeel van de Voorzitter in strijd met de rechtszekerheid. Daarom ziet de Voorzitter aanleiding tot schorsing van last E over te gaan.
2.7. Tot slot vraagt verzoekster om schorsing van last F. Deze last heeft betrekking op voorschrift 3.9.
In dit voorschrift is bepaald dat de hopen met composteermateriaal niet hoger mogen zijn dan circa 3 meter boven de vloeistofdichte bodembeschermende voorziening. Het narijpingsproduct en de gereedgekomen compost mogen niet hoger worden opgeslagen dan 4 meter boven de vloeistofdichte bodembeschermende voorziening.
Verzoekster bestrijdt dat sprake is geweest van een overtreding. De door verweerder geconstateerde hoogte van 6 meter had betrekking op een hoop composteerbaar materiaal en niet op een hoop gecomposteerd materiaal. Verzoekster meent dat dit onderscheid inherent is aan het productieproces, maar door verweerder is miskend.
De Voorzitter overweegt dat het door verzoekster gemaakte onderscheid, wat daar ook van zij, niet uit het voorschrift blijkt. Nu voorts niet is betwist dat een hoop materiaal met een hoogte van 6 meter is geconstateerd, staat in zoverre de bevoegdheid van verweerder om tot handhaving over te gaan vast. Verzoekster heeft niet aangevoerd dat het naleven van de last onmogelijk dan wel onredelijk bezwarend is. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek dan ook in zoverre af en wijst er ook in dit verband op dat, indien verzoekster aanpassing van de vergunning wenst, zij die kan aanvragen.
2.8. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek wat betreft de lasten A, C en E toe.
2.9. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verzonden op 11 september 2003, voorzover het de lasten A, C en E betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2003