200306883/2.
Datum uitspraak: 24 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf,
verweerder.
Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk Afd. 5.2 Vo, Nr. 1359/03 en 2035/03, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats] over te gaan tot handhaving, afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2003, kenmerk 3.2 Hu, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar verzoeker in persoon, en bijgestaan door mr. P. Bauer, advocaat te Landgraaf, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten en M.G.M. Voncken, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker heeft om handhaving verzocht in verband met de vanwege de inrichting ondervonden geluidhinder. Hij stelt dat verweerder zijn bezwaren tegen de afwijzing van dit verzoek ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verzoeker wijst er op dat de door hem ondervonden geluidhinder vanwege de eind september 2002 gewijzigde bedrijfsvoering van de inrichting aanzienlijk is toegenomen. Hij meent dat verweerder de geluidnormen uit de vigerende vergunning van 13 juni 1996 dient te handhaven, ook al heeft vergunninghoudster in verband met deze wijzigingen een aanvraag om revisievergunning ingediend. Verzoeker meent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan het door hem in het kader van zijn handhavingsverzoek overgelegde akoestisch rapport van 1 mei 2002 van adviesbureau [naam adviesbureau]. Uit dit rapport blijkt volgens verzoeker dat sprake is van overschrijding van de geluidnormen.
2.3. Verweerder meent dat hij in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving en overweegt daartoe het volgende. De geluidbelasting na de gewijzigde bedrijfsvoering is ten opzichte van de geluidbelasting zoals die feitelijk was in de oude, vergunde, situatie afgenomen van 65 dB(A) naar 59 dB(A). Verweerder wijst er op dat verzoeker eerder niet heeft ingestemd met de door vergunninghoudster voorgestelde maatregelen aan zijn woning om de ondervonden geluidbelasting van 65 dB(A) te reduceren. Vergunninghoudster heeft voorts, zo overweegt verweerder, op 15 augustus 2003 in verband met de gewijzigde bedrijfsvoering een aanvraag om revisievergunning ingediend. Verweerder acht het op grond van het daarbij overgelegde akoestisch onderzoek aannemelijk dat in de aangevraagde situatie voldaan zal kunnen worden aan een grenswaarde van 60 dB(A), een waarde die voor woningen op een industrieterrein volgens de Handreiking aanvaardbaar is. Verweerder overweegt verder nog dat het akoestisch rapport dat verzoekster in het kader van zijn handhavingsverzoek heeft overgelegd dateert van voor de gewijzigde bedrijfsvoering en meent dat hij het rapport op deze grond in redelijkheid buiten beschouwing heeft kunnen laten.
2.4. De Voorzitter overweegt als volgt. Onweersproken is gesteld dat de feitelijke geluidbelasting op de gevel van de woning van verzoeker na de gewijzigde bedrijfsvoering 59 dB(A) bedraagt. Voorts staat vast dat aan de woning van verzoeker, noch aan andere woningen, akoestische gevelvoorzieningen als bedoeld in voorschrift B.5 van de vigerende vergunning zijn getroffen. Dit betekent, zo overweegt de Voorzitter, dat de geluidbelasting vanwege de inrichting binnen de in voorschrift B.2 opgenomen grenswaarden dient te blijven. Nu de ingevolge dit voorschrift geldende normen in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 55 dB(A), 50 dB(A)en 45 dB(A) bedragen, is naar het oordeel van de Voorzitter, gelet op de feitelijk ondervonden geluidbelasting, sprake van een overtreding van dit voorschrift en is verweerder in zoverre bevoegd om tot handhaving over te gaan.
Verweerder heeft zijn beslissing om de bezwaren van verzoeker ongegrond te verklaren onder meer gemotiveerd door te stellen dat de geluidbelasting vanwege de gewijzigde bedrijfsvoering van de inrichting is afgenomen. De Voorzitter wijst er op dat verweerder hierbij ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat de vergunde waarde 65 dB(A) bedraagt en niet 55 dB(A), zodat in zoverre geconcludeerd moet worden dat deze stelling feitelijke grondslag mist. De omstandigheid dat vergunninghoudster en verzoeker geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de financiële vergoeding in verband met eventueel te treffen gevelvoorzieningen aan de woning van verzoeker maakt dit niet anders. Ook is dit niet een omstandigheid die verzoeker in dit verband kan worden tegengeworpen. Wat de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om revisievergunning betreft is de Voorzitter er niet op voorhand van overtuigd dat er voor verweerder in het onderhavige geval ten tijde van de beslissing op bezwaar voldoende duidelijkheid bestond omtrent de vergunbaarheid van de aangevraagde situatie. Hij neemt daarbij mede in aanmerking de omstandigheid dat hem uit het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport niet is gebleken of met de geluidbelasting vanwege de inrichting wordt voldaan aan de 50 dB(A) zonegrenswaarde.
Nu de motivering van verweerder om de bezwaren van verzoeker ongegrond te verklaren hoofdzakelijk berust op de twee vorengenoemde aspecten en deze naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter onvoldoende draagkrachtig zijn, ziet hij aanleiding het verzoek in te willigen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. De Voorzitter ziet tevens aanleiding om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf van 30 september 2003, kenmerk 3.2 Hu;
II. gelast dat de gemeente Landgraaf aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2003