200306654/2.
Datum uitspraak: 27 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 10 september 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel "Oud-Zuid" van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel "Oud-Zuid" van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast om een dakopbouw op het pand [locatie] te [plaats] binnen tien weken na dagtekening van dit besluit te verwijderen en het dak te herstellen.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het dagelijks bestuur geweigerd om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor deze dakopbouw.
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur de tegen deze besluiten door verzoeker gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij het maximum te verbeuren bedrag is gewijzigd in € 25.000,00.
Bij uitspraak van 10 september 2003, verzonden op 16 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, medewerker van het stadsdeel “Oud-Zuid”, zijn verschenen.
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat, nu voor de dakopbouw geen bouwvergunning was verleend, het dagelijks bestuur bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
2.2. Het hoger beroep is niet gericht tegen de instandlating door de voorzieningenrechter van de weigering van het dagelijks bestuur om alsnog voor de dakopbouw met een oppervlakte van ongeveer 19 m² vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Naar voorlopig oordeel kan er derhalve van worden uitgegaan dat van een concreet zicht op legalisering van deze dakopbouw geen sprake was. Dit geldt overigens evenzeer voor de inmiddels aangepaste, kleinere dakopbouw, nu ter zitting van de zijde van het college gemotiveerd is verklaard dat hiervoor naar verwachting geen bouwvergunning zal worden verleend.
2.3. Naar voorlopig oordeel kan het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Daarbij wordt overwogen dat het ter zitting besproken geval aan de overzijde van de straat niet met dat van verzoeker vergelijkbaar is, reeds omdat voor die dakopbouw een positief welstandsadvies is afgegeven en vervolgens bouwvergunning is verleend.
2.4. Tot slot kan naar voorlopig oordeel, anders dan verzoeker betoogt, uit het besluit van 4 juli 2003 niet worden opgemaakt dat verzoeker daarbij een nieuwe begunstigingstermijn van tien weken is geboden. Dat de bij het besluit van 5 maart 2002 geboden termijn van tien weken onredelijk kort is, is niet aannemelijk gemaakt.
2.5. Gelet hierop en op de betrokken belangen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003