ECLI:NL:RVS:2003:AN9301

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306642/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de uitvoer van gemengde restfractie van bouw- en sloopafval naar Duitsland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 november 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die een voornemen had om 5.000.000 kilogram gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval naar Duitsland uit te voeren, kreeg te maken met bezwaar van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Dit bezwaar was gebaseerd op de stelling dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van de Europese Verordening 259/93/EEG (EVOA) voor de overbrenging van afvalstoffen.

De Staatssecretaris had in een eerder besluit het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard, waarop verzoekster beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 13 november 2003 werd het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten en de motivering van het besluit niet deugde.

De Voorzitter concludeerde dat de wijze van sortering door verzoekster, hoewel niet met een sorteerinstallatie, niet op voorhand uitsloot dat de afvalstoffen aan de vereisten van de kennisgeving voldeden. De Voorzitter schorste het besluit van de Staatssecretaris en gelastte dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan verzoekster vergoedde. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en feitelijk onderzoek door bestuursorganen in het kader van afvalstoffenbeheer.

Uitspraak

200306642/2.
Datum uitspraak: 26 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2003, kenmerk NL105114, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 5.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 18 september 2003, kenmerk 2003-29123, verzonden op 23 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum, bij de Raad van State eveneens ingekomen op 7 oktober 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, drs. S. Slegtenhorst, drs. S.A.N. Geerling en mr. L.J.F.M. Stoffers, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De kennisgeving op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) van 6 februari 2003, kenmerk NL105114, ziet op de overbrenging van 5.000.000 kilogram gemengde restfractie na sorteren van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval voor nuttige toepassing naar
D&H Baustoff Verwertungs-GmbH te Duitsland.
2.3. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit zijn bezwaar tegen het voornemen van verzoekster om de genoemde afvalstoffen uit te voeren met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de EVOA gehandhaafd, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten. Verweerder heeft zich, kort gezegd op het standpunt gesteld dat, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 12.6 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002 – 2012 (hierna: het LAP), niet gegarandeerd kan worden dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikt, omdat in de inrichting van verzoekster een trommelzeef en/of windzifter en een sorteerband ontbreken en onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van selectieve inzameling. Volgens verweerder is de wijze van sortering van verzoekster (handmatig en met een grijper) te grof en willekeurig. Bovendien is hij van mening dat de scheiding aan de bron, waarnaar verzoekster verwijst, niet consequent gebeurd.
2.4. Verzoekster heeft betoogd dat, gelet op het LAP en de daarbij behorende uitleg, niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een trommelzeef, windzifter en/of sorteerband er toe leidt, dat essentiële voorwaarden voor voldoende sortering ontbreken. Zij stelt, ook zonder gebruik te maken van een sorteerinstallatie, wel degelijk te kunnen garanderen dat aan de vereisten van artikel 28 van de EVOA wordt voldaan. Bovendien is zij van mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie, aangezien enkel grote bedrijven in staat zullen zijn een door verweerder geëiste sorteerinstallatie aan te schaffen. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een selectieve inzameling van afvalstoffen. Door middel van het hanteren van acceptatiecriteria verplicht zij de ontdoener contractueel om de afvalstoffen gescheiden aan te bieden. Zij stelt daarvoor ook verschillende containers ter beschikking. Voorts wordt er in de inrichting handmatig gesorteerd en gebruik gemaakt van een polypgrijper. Volgens verzoekster acht verweerder het ten onrechte relevant hoe fijnmazig de sortering is. Zij staat op het standpunt dat slechts van belang is dat partijen afvalstoffen dezelfde fysische en chemische eigenschappen bezitten. Met betrekking tot het bedrijfsbezoek van verweerder heeft verzoekster naar voren gebracht dat dit slechts een momentopname was en dat verweerder daaraan nooit de conclusies kan verbinden zoals die in het bestreden besluit zijn neergelegd.
2.5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de EVOA kan, met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 de kennisgever gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de EVOA verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.6. In paragraaf 12.6 van het LAP komt de vraag aan de orde of de in- en uitvoer van afvalstoffen mogelijk is op basis van een kennisgeving per transport of op basis van een algemene kennisgeving voor meerdere transporten. In voornoemde paragraaf van het LAP is bepaald dat een algemene kennisgeving alleen mogelijk is wanneer de afzonderlijke vrachten afvalstoffen waarop de algemene kennisgeving betrekking heeft dezelfde fysische en chemische eigenschappen hebben. In voornoemde paragraaf van het LAP is verder bepaald dat een partij afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische samenstelling in verschillende vrachten kan worden bereikt door de afvalstoffen systematisch te sorteren. Een systematische sortering kan worden bereikt door de afvalstoffen over een sorteerinstallatie te leiden die ten minste voorziet in scheiding van (zeef)zand, steenachtig materiaal, herbruikbare monostromen, zoals hout of metaal, en niet-herbruikbare residu. Voorts is in voornoemde paragraaf van het LAP bepaald dat wanneer de kennisgever een partij afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische samenstelling in afzonderlijke vrachten wil bereiken door scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling, hij zal moeten aantonen dat hij de ontdoener contractueel verplicht om zijn afvalstoffen gescheiden aan te bieden en dat hij de afvalstoffen selectief inzamelt.
2.7. De Voorzitter stelt vast dat niet gebleken is dat verweerder bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van verschillende fracties van afvalstoffen in één partij. Ook in de percentages die verzoekster heeft opgegeven, ziet verweerder blijkens het bestreden besluit geen aanleiding om te stellen dat de afvalstoffen niet dezelfde fysische en chemische eigenschappen bezitten. Verweerder heeft zijn bezwaar tegen toepassing van de procedure van algemene kennisgeving derhalve alleen gebaseerd op de grond dat door de wijze waarop verzoekster de bij haar binnengekomen afvalstoffen sorteert, onvoldoende wordt gegarandeerd dat een constante stroom het resultaat is en dat de samenstelling van de uit te voeren afvalstoffen overeenkomt met het gestelde in de kennisgeving. Verweerder heeft desgevraagd bevestigd dat een constante samenstelling naar zijn mening eigenlijk alleen wordt bereikt indien gebruik wordt gemaakt van een sorteerband.
De Voorzitter is echter, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 12.6 van het LAP zoals hiervoor is weergegeven, van oordeel dat het enkele feit dat de onderhavige afvalstoffen niet met behulp van een sorteerinstallatie, die bestaat uit de in het LAP genoemde componenten, worden gesorteerd onvoldoende is om op voorhand vast te stellen dat de afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling zullen voldoen. Ter zitting is gebleken dat verzoekster zogenoemde acceptatievoorwaarden hanteert en daarmee invloed uitoefent op de te ontvangen stroom afvalstoffen. Op het terrein van de inrichting worden de binnengekomen containers vervolgens in aparte vakken gestort om verder gesorteerd te worden middels een grijper en handpicking. De Voorzitter ziet geen aanleiding te oordelen dat het resultaat dat bereikt wordt met het hanteren van deze werkwijze, niet overeenkomt met de opgegeven waarden in de kennisgeving. Dat bij de aangeleverde afvalstoffen niet altijd aan de acceptatievoorwaarden van verzoekster wordt voldaan, zoals verweerder stelt, betekent naar het oordeel van de Voorzitter nog niet dat de afvalstoffen die na het gehele bedrijfsproces als gemengde restfractie naar Duitsland worden uitgevoerd niet aan de kennisgeving voldoen. Met betrekking tot het bedrijfsbezoek waarbij vertegenwoordigers van verweerder een rondleiding over het terrein van de inrichting hebben gekregen, merkt de Voorzitter op dat hij er in het onderhavige geval niet van overtuigd is dat verweerder hierbij heeft kunnen constateren dat de afvalstroom die zal worden uitgevoerd niet aan de kennisgeving voldoet.
De Voorzitter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dienen te berusten op een deugdelijke motivering. Overigens biedt artikel 28, derde lid, van de EVOA verweerder de mogelijkheid, indien uit nadere gegevens blijkt dat de over te brengen afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling voldoen, de toestemming tot het gebruik van de procedure van algemene kennisgeving in te trekken.
2.8. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek behoeft voor het overige geen bespreking.
2.9. De onderhavige zaak en de zaken 200206543/1 en 200306636/2, die eveneens op de zitting van 13 november 2003 zijn behandeld, zijn naar het oordeel van de Voorzitter samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aangezien verweerder in de zaak 200306543/1 is veroordeeld in de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt, bestaat in deze zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 september 2003, kenmerk 2003-29123;
II. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003
324.