ECLI:NL:RVS:2003:AN9305

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306554/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Dolman
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Alfred Mozerhof 2001 en voorlopige voorziening

Op 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Dinxperlo het bestemmingsplan "Alfred Mozerhof 2001" vastgesteld. Verweerder, de college van gedeputeerde staten van Gelderland, heeft op 26 augustus 2003 goedkeuring verleend aan dit plan. Verzoekers hebben op 1 oktober 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 7 november 2003 behandeld. Tijdens de zitting waren verzoekers vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem. Ook de gemeenteraad van Dinxperlo was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. H.R.J. Visser, ambtenaar van de gemeente, en ds. B.J. Knottnerus.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het bestemmingsplan voorziet in een woonhof met twaalf woningen en een ondergrondse parkeervoorziening. Verzoekers betwisten de ruimtelijke noodzaak en de economische uitvoerbaarheid van het plan en vrezen parkeeroverlast. De gemeenteraad heeft in het besluit voldoende gereageerd op de zienswijzen van verzoekers. De Voorzitter concludeert dat er geen onoverkomelijke bezwaren zijn tegen het plan en dat de vrijstellingsbepaling in het bestemmingsplan voldoende objectief is begrensd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter besloten het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen aanleiding is voor het treffen van een dergelijke voorziening. Er is ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 27 november 2003.

Uitspraak

200306554/2.
Datum uitspraak: 27 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Dinxperlo het bestemmingsplan “Alfred Mozerhof 2001” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, nr. RE2003.22112, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 november 2003, waar namens verzoekers, [gemachtigde] is verschenen.
Verder is verschenen verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Dinxperlo, vertegenwoordigd door mr. H.R.J. Visser, ambtenaar van de gemeente, en ds. B.J. Knottnerus.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een woonhof van twaalf woningen met een ondergrondse parkeervoorziening op een binnenterrein, dat wordt omsloten door de Maurits Prinsstraat, de Minister Ringersstraat, de Dr. Van der Meerstraat en de Molenstraat.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Verzoekers zijn van mening dat de gemeenteraad hun zienswijzen onvoldoende heeft weerlegd in het besluit omtrent de vaststelling van het plan.
Verder betwisten zij de ruimtelijke noodzaak en de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Verzoekers vrezen voorts dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast.
Zij betogen verder dat de vrijstellingsbepaling in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften niet objectief is begrensd.
2.4. In het vaststellingsbesluit wordt onder andere verwezen naar het eindverslag van de inspraakprocedure, het verslag van de hoorzitting, waar een toelichting kon worden gegeven op de ingediende zienswijzen tegen het ontwerpplan en het advies van de hoor- en adviescommissie naar aanleiding van deze zienswijzen. Met de verwijzing naar voornoemde stukken heeft de gemeenteraad de zienswijzen van verzoekers voldoende weerlegd.
Niet gebleken is dat de ruimtelijke noodzaak van het plan ontbreekt. Het binnenterrein is, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, een inbreidingslocatie die past binnen het provinciale beleid dat inbreiding boven uitbreiding gaat. Verder is een ondergrondse parkeervoorziening in overeenstemming met het uitgangspunt dat zuinig dient te worden omgegaan met de beschikbare ruimte.
Blijkens de exploitatieopzet is de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd. De omstandigheid dat de oorspronkelijke projectontwikkelaar de gronden van het plangebied heeft verkocht aan een derde maakt dit niet anders.
Wat de parkeerproblematiek van het plan betreft, is de Voorzitter niet gebleken van onoverkomelijke bezwaren. De toekomstige bewoners van het woonhofje kunnen in de ondergrondse parkeergarage parkeren. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat door deze garage acht bestaande parkeerplaatsen moeten verdwijnen, overweegt de Voorzitter dat blijkens het verhandelde ter zitting, bij het plangebied een parkeerterrein ligt dat als compensatie kan dienen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
In artikel 6, tweede lid, van de voorschriften is een vrijstellingsbepaling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid biedt af te wijken van minimum- en maximumeisen in de voorschriften tot een maximum van 10%. Verder is deze vrijstellingsbevoegdheid begrensd door de eisen van een optimale verkaveling en gebruik. Zoals verweerder in zijn bestreden besluit heeft overwogen, heeft de vrijstellingsbevoegdheid niet tot gevolg dat van bestemmingsgrenzen wordt afgeweken. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat de vrijstellingsbepaling in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften voldoende objectief is begrensd.
2.5. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003
218-427.