200306554/2.
Datum uitspraak: 27 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Dinxperlo het bestemmingsplan “Alfred Mozerhof 2001” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, nr. RE2003.22112, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 november 2003, waar namens verzoekers, [gemachtigde] is verschenen.
Verder is verschenen verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Dinxperlo, vertegenwoordigd door mr. H.R.J. Visser, ambtenaar van de gemeente, en ds. B.J. Knottnerus.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een woonhof van twaalf woningen met een ondergrondse parkeervoorziening op een binnenterrein, dat wordt omsloten door de Maurits Prinsstraat, de Minister Ringersstraat, de Dr. Van der Meerstraat en de Molenstraat.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Verzoekers zijn van mening dat de gemeenteraad hun zienswijzen onvoldoende heeft weerlegd in het besluit omtrent de vaststelling van het plan.
Verder betwisten zij de ruimtelijke noodzaak en de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Verzoekers vrezen voorts dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast.
Zij betogen verder dat de vrijstellingsbepaling in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften niet objectief is begrensd.
2.4. In het vaststellingsbesluit wordt onder andere verwezen naar het eindverslag van de inspraakprocedure, het verslag van de hoorzitting, waar een toelichting kon worden gegeven op de ingediende zienswijzen tegen het ontwerpplan en het advies van de hoor- en adviescommissie naar aanleiding van deze zienswijzen. Met de verwijzing naar voornoemde stukken heeft de gemeenteraad de zienswijzen van verzoekers voldoende weerlegd.
Niet gebleken is dat de ruimtelijke noodzaak van het plan ontbreekt. Het binnenterrein is, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, een inbreidingslocatie die past binnen het provinciale beleid dat inbreiding boven uitbreiding gaat. Verder is een ondergrondse parkeervoorziening in overeenstemming met het uitgangspunt dat zuinig dient te worden omgegaan met de beschikbare ruimte.
Blijkens de exploitatieopzet is de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd. De omstandigheid dat de oorspronkelijke projectontwikkelaar de gronden van het plangebied heeft verkocht aan een derde maakt dit niet anders.
Wat de parkeerproblematiek van het plan betreft, is de Voorzitter niet gebleken van onoverkomelijke bezwaren. De toekomstige bewoners van het woonhofje kunnen in de ondergrondse parkeergarage parkeren. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat door deze garage acht bestaande parkeerplaatsen moeten verdwijnen, overweegt de Voorzitter dat blijkens het verhandelde ter zitting, bij het plangebied een parkeerterrein ligt dat als compensatie kan dienen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
In artikel 6, tweede lid, van de voorschriften is een vrijstellingsbepaling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid biedt af te wijken van minimum- en maximumeisen in de voorschriften tot een maximum van 10%. Verder is deze vrijstellingsbevoegdheid begrensd door de eisen van een optimale verkaveling en gebruik. Zoals verweerder in zijn bestreden besluit heeft overwogen, heeft de vrijstellingsbevoegdheid niet tot gevolg dat van bestemmingsgrenzen wordt afgeweken. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat de vrijstellingsbepaling in artikel 6, tweede lid, van de voorschriften voldoende objectief is begrensd.
2.5. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003