ECLI:NL:RVS:2003:AN9730

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302394/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • E.A. Alkema
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bewoning van bijgebouw in De Ronde Venen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht, die op 4 februari 2003 een beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, wonend te [woonplaats], waren in beroep gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen, dat hen op 3 december 2001 had gelast de bewoning van een bijgebouw op hun perceel te staken. Het college stelde dat het gebruik van het bijgebouw als woning in strijd was met het bestemmingsplan "Landelijk gebied, 1972". De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 oktober 2003 behandeld. De appellanten stelden dat er toezeggingen waren gedaan door de wethouder over de toekomstige bestemming van het bijgebouw, maar de Afdeling oordeelde dat deze stelling niet aannemelijk was gemaakt. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van handhaving af te zien. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in de naam der Koningin op 10 december 2003.

Uitspraak

200302394/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 4 februari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast binnen 3 maanden na verzending van het besluit de bewoning van het bijgebouw op het perceel [locatie]te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 18 september 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 december 2001 gewijzigd in die zin, dat daaraan wordt toegevoegd, dat het besluit is gebaseerd op overtreding van artikel 33 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk gebied, 1972, zoals het luidt na de derde herziening”.
Bij uitspraak van 4 februari 2003, verzonden op 6 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van appellanten ontvangen. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.W. van Zundert, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het in geding zijnde gebruik betreft bewoning van een als bijgebouw bij een woning opgericht bouwwerk op het vermelde perceel.
2.2. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bewoning van een bijgebouw op het perceel.
2.2.1. In het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972” is het perceel bestemd voor “bebouwing voor agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1972 - Derde herziening” is het, behoudens het bepaalde in artikel 35, leden 4 tot en met 6, verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan ter plaatse gegeven bestemming.
2.2.2. Anders dan appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de bij de derde herziening van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972” vastgestelde wijziging van artikel 33 van de planvoorschriften, dat een algemeen gebruiksverbod bevat, voor het hele plangebied geldt en niet slechts voor het deel dat op de plankaart behorend bij deze herziening is aangegeven. Dit volgt uit artikel XXVII van de planvoorschriften van de derde herziening van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972”, waarin is bepaald dat artikel 33 van de voorschriften bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972” thans als volgt luidt. Daaruit blijkt dat dit artikel in de plaats komt van de oude gebruiksbepaling. En voorts volgt dit uit artikel XXXI van de planvoorschriften van de derde herziening van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972”, waarin is bepaald dat deze voorschriften dienen te worden gelezen in samenhang met de voorschriften bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1972”.
2.2.3. Het gebruik als woning van het als bijgebouw opgerichte gebouw op het perceel is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming, zodat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien concreet zicht op legalisering bestaat.
2.3.1. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. In het toekomstige bestemmingsplan “Lintbebouwing Vinkeveen 2000” zal het bijgebouw niet tot woning worden bestemd. Dat, zoals appellant stelt, het bijgebouw zou zijn gelegen binnen de bebouwingscontour van het streekplan en daarom zou vallen binnen het toekomstige bestemmingsplan “Algemene bijgebouwenregeling”, doet aan het bovenstaande niet af, aangezien ook dit toekomstige bestemmingsplan het gebruik van bijgebouwen als woning niet mogelijk maakt.
2.3.2. Voorts heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat appellanten hun stelling, dat wijlen wethouder [naam] de toezegging heeft gedaan dat bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan het pand voor bewoning zou worden bestemd en dat mede daarom moet worden aangenomen dat deze wethouder heeft beslist dat in de tussentijd niet handhavend zou worden opgetreden, niet aannemelijk hebben gemaakt. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat er stukken zijn die op het tegendeel wijzen en die mede geparafeerd zijn door de betreffende wethouder. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit geldt evenzeer voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.3.3. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, die het college noopten van handhaving af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in de naam der Koningin
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003
71-439.