200302489/1
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 27 februari 2003 in het geding tussen:
[appellante sub 2], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) de door appellante sub 2 (hierna: appellante) gevraagde bouwvergunning voor het uitbreiden van het woonhuis aan de voor- en zijgevelzijde en het oprichten van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), geweigerd.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2003, verzonden op 10 maart 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, en appellante bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2003 en 7 augustus 2003 hebben appellante respectievelijk het college van antwoord gediend.
Bij brief van 14 juli 2003 en 5 augustus 2003 hebben [derde belanghebbende sub 1] en [derde belanghebbende sub 2] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde belanghebbende sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Huizenaar, L. Verschoor en C.N. Schaap, ambtenaren van de gemeente, en appellante in persoon, bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat voor de garage/berging inmiddels vergunning is verleend. Niet is gebleken van enig procesbelang bij een beoordeling van de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden die zien op dit bouwwerk, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.
Gelet hierop is thans nog slechts de uitbreiding van het woonhuis in het geding.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oude-Kern” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Waterstaatsdoeleinden” en “Eensgezinshuizen” met het bebouwingsprofiel 1B.
Artikel 2 van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan ziet in het bijzonder op de bestemming “Eengezinshuizen”. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften moet de minimale breedte van de panden, de indeling in lagen en het bebouwingsprofiel van de gebouwen in overeenstemming zijn met de op de kaart aangegeven maten respectievelijk bebouwingsprofielen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften moet onder een “laag” worden verstaan: het eventueel onderhuis, de eerste bouwlaag, de begane grond of de verdieping van een gebouw; zolderverdieping of vliering worden niet hieronder begrepen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder r, van de planvoorschriften moet onder “goothoogte” worden verstaan de hoogte van de bovenkant van de goot (…) gemeten vanaf het bij de aanleg en/of instandhouding in verband met de grondgesteldheid na te streven peil van het op de kaart aangegeven streefpeil van de kruin van de weg ten opzichte van het N.A.P., met dien verstande (…);
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor waterstaatsdoeleinden aangewezen gronden:
a) primair bestemd voor de waterkering, de waterhuishouding en het verkeer te water, met bijbehorende kunstwerken, alsmede voor bijbehorende andere bouwwerken, dijken, beschoeiingen, oeverbeschermingen, sluizen, sluiskolken, steigers, vlonders en loswal;
b) secundair bestemd voor de bestemmingen in de artikelen 2, (…).
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verwezenlijking van de in het eerste lid genoemde secundaire bestemming uitsluitend mag plaatsvinden indien de waterstaatsbelangen zulks gedogen.
2.2.1. Op de plankaart zijn drie bebouwingsprofielen getekend, waaronder bebouwingsprofiel 1B: een gebouw met één verdieping en een kap, en bebouwingsprofiel 2B: een gebouw met twee verdiepingen en een kap.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de gevraagde uitbreiding van het woonhuis beantwoordt aan bebouwingsprofiel 2B en derhalve niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bebouwingsprofiel 1B, maar heeft miskend dat de bebouwingsprofielen voor dijkwoningen de toegestane bebouwing weergeven boven de kruin van de dijk en overigens boven het maaiveld. Ter zitting heeft het college verklaard de woningen die op maximaal 3,5 meter uit de zijde van de dijk zijn gelegen aan te merken als dijkwoningen. Omdat de woning waarvoor de uitbreiding is aangevraagd op meer dan 3,5 meter afstand uit de zijde van de dijk ligt, in tegenstelling tot de omliggende woningen, meent het college dat het bebouwingsprofiel in dit geval geldt vanaf het maaiveld en niet vanaf de kruin van de dijk.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het woonhuis met de in het bouwplan voorgenomen uitbreiding in overeenstemming is met het vereiste bebouwingsprofiel. Zij betoogt dat in dit geval het peil/de kruin van de dijk geldt als referentiepunt voor hetgeen het bebouwingsprofiel toestaat. Dit vloeit voort uit de bestemming “Waterstaatsdoeleinden” en de waterstaatsbelangen die zijn weergegeven in de tekening “Algemeen bebouwingsvrij Profiel Schielands Hoge Zeedijk boven de S.V.K.” (hierna: Algemeen bebouwingsvrij Profiel), aldus appellante. Zij wijst er op dat het meten vanaf de kruin van de dijk ook in overeenstemming is met hetgeen in de planvoorschriften is bepaald over het meten van de goothoogte.
2.4. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de planvoorschriften, de plankaart en de toelichting op het bestemmingsplan geen aanknopingspunten bieden voor een onderscheid tussen “woningen” en “dijkwoningen” en evenmin voor het oordeel dat de bebouwingsprofielen gelden vanaf het maaiveld dan wel vanaf de kruin van de dijk. Met de stelling van het college dat het horizontale streepje aan de onderzijde van de bebouwingsprofielen duidt op het maaiveld, wat daarvan ook zij, heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de bebouwingsprofielen voor woningen gelegen op maximaal 3,5 meter uit de zijde van de dijk, gelden vanaf de kruin van de dijk. Voorts worden in verband met de waterstaatsbelangen voor bebouwing slechts horizontaal in acht te nemen afstanden tot de dijk genoemd, zodat daaruit eveneens niet kan worden afgeleid dat de bebouwingsprofielen vanaf een bepaalde hoogte gelden. De rechtbank is derhalve terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bebouwingsprofiel 1B en in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van het college en van appellante faalt derhalve.
2.5. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de geweigerde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), niet deugdelijk is gemotiveerd.
Dit betoog slaagt niet. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, omdat de gevraagde uitbreiding van het woonhuis niet zou passen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met die constatering in dit geval niet kon worden volstaan, nu dat in andere gevallen kennelijk niet heeft geleid tot een weigering van de vrijstelling. Daarbij is voorts van belang dat het college ter zitting heeft medegedeeld dat het woonhuis in dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan positief wordt bestemd, in die zin dat bebouwingsprofiel 2B daarvoor gaat gelden, zodat het bouwplan op dat punt nu juist niet in strijd met het toekomstige plan lijkt te zijn. De rechtbank is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar op dit punt, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering.
2.6. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het positieve welstandsadvies van 17 oktober 2000 bij de bestreden beslissing op bezwaar had moeten worden betrokken. In het kader van de volledige heroverweging die ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grondslag van het bezwaar en met inachtneming van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden plaatsvindt, had het college dit advies moeten meenemen bij de beslissing op bezwaar en moeten onderzoeken in hoeverre er aanleiding was voor een wijziging van het bouwplan op ondergeschikte onderdelen.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003