200302715/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 april 2003 in het geding tussen:
1. [derde belanghebbende sub 1], gevestigd te [plaats]
2. [derde belanghebbende sub 2], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stein (hierna: het college) aan appellante vergunning verleend voor het verbouwen van een carwash en het bouwen van een tankstation op het perceel kadastaal bekend gemeente Elsloo, sectie […], nummer […], plaatselijk gelegen [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college het daartegen door [derde belanghebbende sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken.
Bij besluit 6 februari 2001 heeft het college het besluit van 19 december 2000 ingetrokken. Vervolgens heeft het college bij besluit van 11 juni 2001 het daartegen door [derde belanghebbende sub 2] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [derde belanghebbende sub 1] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2001 - onder aanvulling van de motivering – gehandhaafd.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het college het door [derde belanghebbende sub 1] tegen het besluit van 11 juli 2000 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2000 herroepen en – onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) – wederom bouwvergunning voor dit bouwplan verleend.
Bij uitspraak van 8 april 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [derde belanghebbende sub 1] tegen het besluit van 11 juni 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van het college van 6 februari 2001 herroepen onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juni 2001. Verder heeft de rechtbank het door [derde belanghebbende sub 1] en [derde belanghebbende sub 2] ingestelde beroep tegen het besluit van 13 februari 2002 gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 augustus 2003 hebben [derde belanghebbende sub 1] en [derde belanghebbende sub 2] een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [derde belanghebbende sub 1] en [derde belanghebbende sub 2] als partij gehoord, vertegenwoordigd [gemachtigde], directeur van de vennootschappen en [gemachtigde], manager van [derde belanghebbende sub 1], bijgestaan door mr. P.J.T. Austen, advocaat te Valkenburg aan de Geul.
2.1. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 19 december 2000 geen nieuwe beslissing op de voorliggende bouwaanvraag bevatte. Eerst door het nemen van het besluit van 13 februari 2002, waarbij het college onder het verlenen van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, wederom bouwvergunning heeft verleend, is aan alle vereisten van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voldaan. De besluiten van 19 december 2000 en 13 februari 2002 vormen tezamen de beslissing op bezwaar en het beroep van [derde belanghebbende sub 1] moet derhalve worden geacht te zijn gericht tegen beide besluiten. De rechtbank heeft dit miskend. Zij heeft ten onrechte het laatstgenoemde besluit vernietigd op de grond dat voor het nemen van dit besluit geen plaats meer was.
2.2. Evenzeer heeft de rechtbank miskend dat de beslissing op bezwaar van 11 juni 2001 ook een beslissing van het college behelst op de tegen de weigering handhavend op te treden gemaakte bezwaren van [derde belanghebbende sub 1] Waar het beroep zich niet tegen dit onderdeel van de beslissing richtte, had de rechtbank die beslissing in zoverre in stand moeten laten.
2.3. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient op deze punten te worden vernietigd.
2.4. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beslissingen op bezwaar van 13 februari 2002 en 11 juni 2001. De zaak dient naar de rechtbank te worden teruggewezen voor verdere, inhoudelijke behandeling.
2.5. Gelet op het vorenstaande, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep, voorzover zij daarbij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte – zelf in de zaak voorziend - het besluit van 6 februari 2001, waarbij het college de beslissing op bezwaar van 19 december 2000 heeft ingetrokken, heeft herroepen.
2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.7. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door appellante gestorte griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 april 2003, reg. nr. AWB 01/1004 WW44 + 02/471 WRO Z FEE;
III. wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht teneinde de zaak met inachtneming van het vorenoverwogene opnieuw te behandelen;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank Maastricht beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 348,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003