200303496/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 april 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard in zijn aanvraag om bouwvergunning voor het veranderen van een kantoorruimte tot een tweede woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2001 herroepen en alsnog geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 18 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Knibbe en J.G.M. Vermaat, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. I. van Loon, advocaat te Utrecht, en J. [wederpartij], in persoon en bijgestaan door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen van een in een bestaand woonhuis gelegen kantoorruimte tot woongelegenheid.
2.2. Op de gronden, waarop het bouwplan is geprojecteerd, rust blijkens de plankaart behorende bij het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Landhuizen”.
Ingevolge artikel 23A, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de gronden op de kaart bestemd tot landhuizen worden gebruikt voor woondoeleinden, zulks met uitzondering van wat in het navolgende lid van dit artikel, alsmede in de artikelen 39 tot en met 43 is bepaald.
Ingevolge artikel 23A, tweede lid, mogen op of in de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend woningen, al dan niet voorzien van autobergingen, worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. uitsluitend gebouwd mag worden binnen de bebouwingsgrenzen;
b. de gebouwen worden afgedekt met een kap, waarvan de helling niet minder dan 25 en niet meer dan 55 graden mag zijn;
c. de goothoogte van de gebouwen niet meer dan 8 meter mag zijn;
d. de inhoud van een woning niet minder dan 200 m3 mag zijn;
e. de autoberging niet geheel of gedeeltelijk beneden het aanliggend afgewerkt terrein mag worden gebouwd;
f. de oppervlakte van de autobergingen per bestemmingsoppervlakte niet meer dan 60 m2 mag zijn;
g. per bebouwingsoppervlakte het hoofdgebouw geen grotere oppervlakte mag hebben dan in bijlage A voor de betreffende bebouwingsoppervlakte is aangegeven.
In genoemde bijlage A is aangegeven dat de oppervlakte van het hoofdgebouw op het perceel maximaal 197 m2 mag zijn.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 23A van de planvoorschriften dient te worden afgeleid dat op de gronden met de bestemming “Landhuizen” slechts één landhuis mag worden gebouwd en dat een tweede woning in het reeds bestaande landhuis niet is toegestaan, omdat daardoor twee appartementen ontstaan. Het college heeft daarbij gewezen op het conserverende karakter van artikel 23A van de planvoorschriften.
2.4. Dit betoog slaagt. Daartoe is van belang dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de in het gebied aanwezige woonhuizen met bijbehorende bebouwing uitdrukkelijk als landhuizen zijn bestemd. In de daarbij behorende bijlage A is per bebouwingsoppervlakte een maximale oppervlakte van het hoofdgebouw opgenomen, die overeenkomt met de oppervlakte van het daarop aanwezige landhuis, met slechts een beperkte uitbreidingsmogelijkheid. Niet is betwist dat het in artikel 23A, tweede lid, onder d, neergelegde planvoorschrift, dat de inhoud van de woning niet minder mag bedragen dan 200m3, ziet op en overeenkomt met de inhoud van de kleinste in het gebied bestaande woning die als landhuis is bestemd en waaraan in bijlage A een maximale oppervlakte van 48 m2 is toegekend. Daaruit moet worden afgeleid dat met de aanduiding “landhuis” in dit bestemmingsplan is bedoeld een gebouw, zijnde het hoofdgebouw, dat één woning bevat.
2.5. Aangezien het bouwplan ziet op het realiseren van een tweede woning in het bestaande landhuis, heeft het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd moet worden geacht met artikel 23A van de planvoorschriften, zodat ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, de bouwvergunning terecht is geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, registratienummer SBR 2003/41, van 18 april 2003;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003