200304324/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 28 mei 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Osdorp.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Osdorp (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant B] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel aan de [locatie sub 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant A] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2003 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.J.T. van Rees, ambtenaar van het stadsdeel Osdorp, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [derde belanghebbende] in persoon. Ook is op verzoek van appellanten gehoord [partij].
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant A]
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang met artikel 7:1, eerste lid en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij een besluit om een bouwvergunning te weigeren is slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks getroffen. Uit de stukken is gebleken dat de bouwvergunning door [appellant B] is aangevraagd en dat het college heeft geweigerd deze bouwvergunning te verlenen. Nu [appellant A] niet de aanvrager is van de bouwvergunning kan hij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat hij geen bezwaar kon maken. Het college had gelet hierop [appellant A] in zijn bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend nu zij het beroep van [appellant A] - ten onrechte - niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen en, zelf voorziend, het bezwaar van [appellant A] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellant A] bestaat geen aanleiding nu zijn betoog niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel.
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant B]
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Osdorperweg en omgeving” heeft het perceel de bestemming “Tuinen en erven (T)”. Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is. Gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet kon het dagelijks bestuur derhalve geen ander besluit nemen dan de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
2.5. [appellant B] (hierna: appellante) betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de beslissing op bezwaar een motiveringsgebrek kleeft, nu in dat besluit niet is ingegaan op het standpunt van de commissie bezwaar- en beroepschriften dat het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom het bouwplan niet kan worden gezien als het opvullen van een gat in de lintbebouwing, zodat met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling kan worden verleend.
Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur heeft er in de beslissing op bezwaar op gewezen dat het perceel zich bevindt in de door de provincie Noord-Holland vastgestelde vrijwaringszone van Schiphol. Binnen deze zone wordt in principe, behoudens zwaarwegende argumenten, geen nieuwe woningbouw toegestaan. Van een dergelijk zwaarwegend argument kan onder meer sprake zijn in het geval de woonbebouwing voorziet in het opvullen van een klein gat binnen aaneengesloten bebouwing. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat die situatie zich in dit geval niet voordoet, nu het geen kleine leemte in de bebouwing maar een breed onbebouwd perceel betreft. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat de toekomstige Westrandweg de bestaande lintbebouwing naast het perceel zal doorbreken, zodat ook daarom niet van aaneengesloten bebouwing kan worden gesproken. Daarnaast acht het dagelijks bestuur het uit milieutechnische overwegingen niet wenselijk om nieuwe woningbouw naast het tracé van de Westrandweg mogelijk te maken. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het betoog dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert slaagt daarom niet. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit de stukken is gebleken dat het door appellante genoemde perceel tussen de [locatie sub 2] en [locatie sub 3], in tegenstelling tot het perceel waar het bouwplan van appellante betrekking op heeft, wel een woonbestemming heeft in het geldende bestemmingsplan. Deze door appellante genoemde situatie is derhalve reeds daarom niet op één lijn te stellen met haar geval.
2.7. Het beroep op de toezegging van de voormalige voorzitter van de Stadsdeelraad, [partij], dat hij opdracht zou geven de bestemming van het perceel te wijzigen in een woonbestemming, leidt evenmin tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. Dat de voorzitter zich in positieve zin heeft uitgelaten over de mogelijkheid een woonbestemming voor het perceel in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen, is niet voldoende om de binding van het dagelijks bestuur tot het verlenen van de gevraagde bouwvergunning met vrijstelling aan te nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat is nagelaten om tijdens de bestemmingsplanprocedure zienswijzen kenbaar te maken tegen de omstandigheid dat het bestemmingsplan geen woonbestemming aan het perceel toekende. Voorts is de totstandkoming en de inhoud van het bestemmingsplan voorwerp van besluitvorming door de stadsdeelraad. Daarbij dient een bestemmingsplanprocedure te worden gevolgd, waar een inspraakprocedure deel van uitmaakt. Bovendien is goedkeuring van gedeputeerde staten vereist. Aan de toezegging van [partij] kan derhalve niet het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat een voor het perceel gevraagde bouwvergunning door het dagelijks bestuur zou worden verleend.
2.8. Het hoger beroep van appellante is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.9. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 28 mei 2003, AWB 01/3030 WW 44, voorzover het beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk is verklaard;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Osdorp van 24 juli 2001, 7478sdo2000, inzake [appellant A];
III. verklaart het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Osdorp van 10 oktober 2000 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat de gemeente Amsterdam het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 277,10 (€ 102,10 + € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003