ECLI:NL:RVS:2003:AO0316

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301323/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • C. de Gooijer
  • J.A.M. van Angeren
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake goedkeuring peilbesluit Electraboezem door waterschap Noorderzijlvest

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vereniging 'Vereniging Startenhuizermaarboeren' tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 21 januari 2003, waarin het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen voor het peilbesluit Electraboezem, peilgebied Den Deel, werd vernietigd. Het peilbesluit, vastgesteld door het Voorlopig Algemeen Bestuur van het waterschap Noorderzijlvest op 18 oktober 2000, werd goedgekeurd door het college op 23 januari 2001. De rechtbank oordeelde dat het goedkeuringsbesluit geen deugdelijke motivering bevatte, wat leidde tot het hoger beroep van de appellanten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2003. De appellanten stelden dat het peilgebied Den Deel niet als boezemgebied, maar als polder moet worden aangemerkt, en dat het peilbesluit onaanvaardbaar is gezien de bestemming en aard van het gebied. De rechtbank had overwogen dat het peilgebied als boezem moet worden aangemerkt, maar het goedkeuringsbesluit vernietigd vanwege de gebrekkige motivering.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het peilgebied Den Deel als boezem moet worden aangemerkt. De appellanten konden niet aantonen dat het gebied aan de Electraboezem was onttrokken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De beslissing op het beroep tegen het nieuwe goedkeuringsbesluit van 17 juni 2003 werd verwezen naar de rechtbank te Groningen, omdat dit besluit nog niet door de rechtbank was beoordeeld.

Uitspraak

200301323/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Vereniging Startenhuizermaarboeren”, gevestigd te Garsthuizen, [appellant A], wonende te [woonplaats], [appellant B], wonende te [woonplaats], en [appellanten C], wonende te [woonplaats], [woonplaats], [woonplaats] en [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 21 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft het Voorlopig Algemeen Bestuur van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het waterschap) het peilbesluit Electraboezem, peilgebied Den Deel (hierna: het peilbesluit), vastgesteld.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) het peilbesluit goedgekeurd.
Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, heeft het dagelijks bestuur van het waterschap op 12 mei 2003 een memorie ingediend.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het peilbesluit wederom goedgekeurd.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van het college. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. van Kooten-Kerssen en J.C. van der Wijk, zijn verschenen. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Feunekes en J.W. Stuiver.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wet) stellen provinciale staten een provinciaal plan vast, waarin de hoofdlijnen van het ten aanzien van de waterhuishouding in de provincie te voeren beleid zijn aangegeven. Daarbij wordt rekening gehouden met de in artikel 3 bedoelde nota.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet omvatten de hoofdlijnen van het plan de vastlegging van de belangrijkste functies van de regionale waterhuishoudkundige systemen of onderdelen daarvan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen. De kwantiteitsbeheerder draagt er zorg voor dat de in het peilbesluit aangegeven waterstanden gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Wet, voorzover hier van belang, wordt bij het vaststellen van het peilbesluit rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft.
2.1.2. Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, zijn, voorzover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing.
Ingevolge artikel 149, eerste lid, van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
2.1.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening op de waterhuishouding in de provincie Groningen 1997 (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening verstaan onder boezem: een stelsel van gemeenliggende, met elkaar in open verbinding staande waterlopen en meren waarop het water van lager gelegen polders wordt uitgeslagen en dienend voor eventueel tijdelijke berging en lozing op het buitenwater.
Ingevolge artikel 26, aanhef en onder a, van de Verordening stelt de kwantiteitsbeheerder een peilbesluit vast voor de onder zijn beheer staande boezem.
Ingevolge artikel 27 van de Verordening wordt bij het nemen van het peilbesluit rekening gehouden met het beheersplan, dat van toepassing is op de boezem of de waterstaatkundige eenheid waarop het peilbesluit betrekking heeft.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Verordening behoeft het vastgestelde peilbesluit, bedoeld in artikel 26, de goedkeuring van gedeputeerde staten, indien niet dat college zelf het besluit heeft genomen.
2.2. Het peilbesluit voorziet – voorzover hier van belang – in de vaststelling van een peil voor de Electraboezem, peilgebied Den Deel, van NAP –1,16 m. Blijkens de bij het peilbesluit behorende toelichting en kaart 1 heeft het peilbesluit betrekking op het gehele gebied dat afvoert via het gemaal Den Deel, behoudens het gestuwde gebied en de polders Krangeweer en Hemert. Dit brengt mee dat het peilbesluit ook betrekking heeft op het gebied Oldenoord.
In artikel 1 van het peilbesluit is bepaald dat in dit besluit onder de boezem wordt verstaan: de met elkaar in open verbinding staande wateren waarvan de meeste zijn aangegeven op de bijgevoegde kaart.
In artikel 3 van het peilbesluit is bepaald dat onder afweging van de betrokken belangen van het in artikel 2 vermelde peil kan worden afgeweken, indien daarvoor op grond van te verwachten of reeds optredende extreme – natte of droge – weersomstandigheden, danwel in verband met dreigende of reeds optredende calamiteiten, aanleiding bestaat.
2.3. Appellanten hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat peilgebied Den Deel niet als boezemgebied, maar als polder moet worden aangemerkt. Voorts zijn zij van mening dat het in het peilbesluit opgenomen peil, gelet op de bestemming van het gebied (landbouw), de aard van het gebied (lager gelegen dan de rest van de Electraboezem, onregelmatige bodemverzakking) en de belangen die daarmee samenhangen, onaanvaardbaar is. Zij stellen dat het goedkeuringsbesluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een draagkrachtige motivering ontbeert, omdat hun zienswijzen door het waterschap onvoldoende zijn weerlegd en de in artikel 3 van het peilbesluit opgenomen afwijkingsbevoegdheid in strijd is met artikel 16 van de Wet.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat peilgebied Den Deel, alsmede het daarvan deel uitmakende gebied Oldenoord, moet worden aangemerkt als boezem en dat het college er met juistheid van is uitgegaan dat het peilbesluit een besluit is als bedoeld in artikel 26 van de Verordening, dat aan goedkeuring onderhevig is. Zij heeft het goedkeuringsbesluit echter vernietigd, omdat het naar haar oordeel geen deugdelijke motivering bevat.
2.5. Het hoger beroep beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank dat het peilgebied Den Deel moet worden aangemerkt als boezem.
2.5.1. Appellanten betogen dat het peilgebied Den Deel door het invoeren van een pandscheiding, waardoor in het peilgebied een ander peil wordt gehanteerd dan in de rest van de Electraboezem, is onttrokken aan de boezem en daarmee polder is geworden. Zij voeren aan dat dit blijkt uit verschillende schriftelijke stukken, waaronder correspondentie met betrekking tot de oprichting van het gemaal Den Deel en het in opdracht van het waterschap opgestelde rapport “Onderzoek Waterhuishoudkundige Inrichting Noordwest Groningen”. Ook menen zij dat het gebied niet als boezem kan worden aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de definitie die is opgenomen in de “Leidraad voor het opstellen en beoordelen van peilbesluiten” (hierna: de Leidraad), die in 1996 is ontwikkeld door de Werkgroep peilbesluiten van de provincie.
2.5.2. Blijkens de in het ingevolge artikel 7 van de Wet opgestelde provinciaal Waterhuishoudingsplan 1999-2000 als bijlage I opgenomen functiekaart heeft het oppervlaktewater in het peilgebied Den Deel de functie “oppervlaktewater voor aanvoer, afvoer en berging”. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het peilgebied Den Deel in zijn geheel als boezem moet worden aangemerkt. De door partijen overgelegde stukken bieden onvoldoende basis om aan te nemen dat het betrokken gebied aan de Electraboezem is ontrokken en als polder moet worden beschouwd. Voorts overweegt de Afdeling dat de in artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening opgenomen definitie van een boezem, die overeenkomt met de in de Leidraad opgenomen omschrijving, geenszins uitsluit dat het onderhavige gebied als boezem wordt aangemerkt. Anders dan appellanten betogen, wordt door het plaatsen van een gemaal tussen twee waterlopen niet de verbinding tussen die waterlopen afgesloten; de doorvoer van water wordt slechts gereguleerd. Dat een waterloop door plaatsing van een gemaal kan worden onttrokken aan de scheepvaart, maakt dat niet anders en is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Naar aanleiding van de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank heeft het college bij besluit van 17 juni 2003 het peilbesluit wederom goedgekeurd. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. De Afdeling stelt echter vast dat het nieuwe besluit bij appellanten bezwaren oproept die nog niet door de rechtbank zijn beoordeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb de beslissing op het beroep tegen het besluit van 17 juni 2003 te verwijzen naar de rechtbank te Groningen, waar appellanten inmiddels beroep hebben ingesteld tegen dit besluit.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst de beslissing op het beroep van appellanten tegen het
besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 17 juni 2003, nr. 2003-02533/25, LW, naar de rechtbank te Groningen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
66-413.