ECLI:NL:RVS:2003:AO0362

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor appartementengebouw in Rheden

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden op 21 juni 2001 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een appartementengebouw met 11 woningen op een specifiek perceel. Appellante, die de bouwvergunning had aangevraagd, heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering. Het college heeft op 7 december 2001 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de bouwvergunning alsnog geweigerd. De rechtbank te Arnhem heeft op 7 maart 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 november 2003. Tijdens deze zitting waren zowel appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, als het college aanwezig. De Raad heeft overwogen dat het bestemmingsplan "Velp-Centrum" op het perceel de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" heeft, maar dat er onder bepaalde voorwaarden "wonen" is toegestaan. Er was geen geschil over het feit dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de bebouwingsgrenzen werden overschreden.

Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen vrijstelling kon worden verleend. De Raad van State oordeelde echter dat het college in redelijkheid aan de bebouwingsgrenzen kon vasthouden, gezien de recente inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200302518/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 7 maart 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een appartementengebouw met 11 woningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 december 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 7 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Velp-Centrum” rust op het perceel de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is ter plaatse van het perceel “wonen” toegelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan, voor zover daarbij met de vóór- en noordzijde de bebouwingsgrenzen worden overschreden, in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor deze overschrijding geen vrijstelling kan worden verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarbij heeft de rechtbank volgens appellanten miskend dat de welstandscommissie een positief advies heeft gegeven voor het bouwplan. Bovendien menen zij dat de rechtbank heeft miskend dat de stelling van het college dat de, in de ogen van appellante geringe, vergroting van het bouwblok zich als een onevenwichtige bouwmassa ten opzichte van de omgeving zal manifesteren, niet is onderbouwd.
2.3. Dit betoog faalt. Blijkens het besluit van 21 juni 2001 en de aanvullende motivering in de beslissing op bezwaar is de weigering om de vrijstellingsprocedure te voeren gebaseerd op de naar het oordeel van het college bestaande wenselijkheid de bebouwingsgrenzen in het bestemmingsplan te handhaven. Gezien de recente datum van inwerkingtreding van dit plan kon het college in redelijkheid aan die bebouwingsgrenzen vasthouden. Dat de welstandscommissie een positief advies heeft afgegeven voor het bouwplan, doet daar niet aan af.
2.4. Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat het college op onvoldoende gronden is afgeweken van het advies van de commissie bezwaar-en beroepschriften.
2.5. Ook dit betoog treft geen doel.
In navolging van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 november 2001 heeft het college het bezwaar (slechts) gegrond verklaard voorzover in het besluit van 21 juni 2001 ten onrechte geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid om op grond van het bestemmingsplan vrijstelling te verlenen voor de overschrijding van de bebouwingsgrens aan de noordzijde.
Vooropgesteld zij dat de commissie niet uitdrukkelijk heeft geadviseerd het bezwaar van appellante tegen de geweigerde bouwvergunning gegrond te verklaren. Het college is in de beslissing op bezwaar, anders dan appellante betoogt, niet afgeweken van het commissieadvies. In heroverweging is de weigering om bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voorzien van een aanvullende motivering. Het in de ogen van de commissie gepaste overleg met appellante over een alternatief bouwplan heeft plaatsgevonden. Aan appellante is inmiddels een bouwvergunning verleend voor een bouwplan dat voldoet aan het bestemmingsplan.
2.6. Tot slot valt niet in te zien dat het college aan de in ambtelijk vooroverleg gegeven instemming met een concept-bouwplan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen, zoals appellante betoogt, nu vast staat dat het voorgelegde bouwplan op onderdelen afwijkt van het concept.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003
58-429.