200300615/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft verweerder krachtens het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) de als nadere eis doorlopende geluidvoorschriften 1, 4, 9 en 10 tot en met 13 van de ten behoeve van de inrichting verleende vergunning van 21 augustus 1991 ingetrokken en vervangende nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid voor een inrichting voor machinale houtbewerking gedreven door [vergunninghouder] op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 december 2002, verzonden op 19 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, en appellant sub 2 bij brief van 29 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroep aangevuld. Appellant sub 1 bij brief van 24 februari 2003 en appellant sub 2 bij brief van 21 februari 2003.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de drijver van de inrichting. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. de Vaal, rechtsbijstandsverlener, en verweerder, vertegenwoordigd door D.L.H. Wang en C.H.M. van de Water, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en [gemachtigde], deskundige, daar gehoord.
2.1. Appellanten sub 1 en 2 achten de wijze van horen tijdens de bezwaarfase in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en wel in het bijzonder met artikel 2:4, tweede lid, daarvan, nu in de commissie, ten behoeve van de beslissing op bezwaar, de twee ambtenaren waren opgenomen die het primaire besluit hebben opgesteld.
2.1.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beinvloeden.
Artikel 7:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.
Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommisie is ingesteld waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geschiedt het horen door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
2.1.2. De Afdeling overweegt dat blijkens de Memorie van Toelichting met de uitdrukking “persoonlijk” wordt gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Van een dergelijk persoonlijk belang van de leden van de adviescommissie ten behoeve van de beslissing op bezwaar is niet gebleken. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat als gevolg van hun betrokkenheid bij de besluitvorming de in artikel 2:4 van de Awb neergelegde eis van taakvervulling zonder vooringenomenheid onvoldoende is gewaarborgd. Voorts heeft bedoelde commissie bestaan uit een wethouder als voorzitter en twee ambtenaren van de gemeente. Nu de voorzitter deel uitmaakt van het bestuursorgaan, te weten het college van burgemeester en wethouders, zijn de artikelen 7:5, eerste lid, en 7:13 van de Awb hier niet van toepassing. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.2. Appellant sub 1 betoogt, kort samengevat, dat de toegestane bedrijfstijd van de inrichting, vooral in de avond- en nachtperiode zo ruim is dat het Besluit niet langer op de inrichting van toepassing is en de inrichting weer vergunningplichtig is. Zijns inziens is de omvang van de bedrijfstijd tevens in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2000, no. E03.98.0435.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is dit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen;
b. het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen;
c. het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan, of
d. het aanbrengen, herstellen of onderhouden van technische installaties, toestellen of voorzieningen aan of in woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen.
In artikel 3 van het Besluit is bepaald in welke gevallen het Besluit niet van toepassing is op een inrichting als bedoeld in artikel 2.
2.2.2. Binnen de inrichting vindt blijkens de door de drijver van de inrichting gedane melding van 11 juni 2002 industriële bewerking van plaatmateriaal voor de meubelindustrie plaats. Niet is gebleken van een van de in artikel 3 genoemde gevallen. Verweerder heeft het Besluit dan ook terecht van toepassing geacht. Ten aanzien van de door appellant sub 1 genoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat deze weliswaar betrekking heeft op de onderhavige inrichting, maar niet op het opleggen van onderhavige nadere eisen. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.3. Appellant sub 1 voert aan dat het intrekken van de als nadere eis doorlopende, zijns inziens strengere geluidvoorschriften van de vergunning van 1991 in strijd is met artikel 5, derde lid, van het Besluit, aangezien dit volgens hem indruist tegen het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Uit dit artikellid kan, naar het oordeel van de Afdeling, niet worden afgeleid dat intrekking van nadere eisen en het vervangen daarvan door soepeler nadere eisen zonder meer ontoelaatbaar is. Het bevoegd gezag dient te beoordelen of de nieuwe nadere eisen nog steeds een toereikend beschermingsniveau waarborgen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Appellanten achten de geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode te hoog en de daarin toegestane activiteiten te omvangrijk. Appellant sub 2 betwijfelt in dit verband of het referentieniveau van het omgevingsgeluid juist is bepaald en appellant sub 1 brengt naar voren dat verweerder bij opleggen van geluidnormen heeft miskend dat de inrichting is gelegen in een rustige woonwijk. Zij stellen zich op het standpunt dat de activiteiten ten onrechte niet tot de dagperiode zijn beperkt. Voorts had verweerder huns inziens de bedrijfstijd in een aanvullende nadere eis dienen te maximeren.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat in tabel I van voorschrift 1.1.1 van Bijlage I bij het Besluit geluidgrenswaarden worden opgelegd voor de dag-, avond- en nachtperiode zonder onderscheid naar de dagen van de week. Verweerder heeft in nadere eis 11 strengere geluidnormen opgenomen voorzover hij daarin aanvullend heeft bepaald, dat op de zondagen en algemeen erkende feestdagen de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau voor de avondperiode tevens geldt voor de dagperiode. Verweerder heeft in de nadere eisen 1, 2, 4, 5 en 7 beperkingen gesteld aan de uren in de avond- en nachtperiode waarin activiteiten met de stofafzuigmachine, de vorkheftruck en het laden en lossen in de inrichting mogen worden verricht. Deze activiteiten zullen, nu daar geen afzonderlijke grenswaarden voor zijn opgelegd, aan de grenswaarden van voorschrift 1.1.1 en nadere eis 11 dienen te voldoen. Mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden hier toereikend zijn. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. Appellant sub 2 acht nadere eis 3 onduidelijk omdat niet blijkt wat onder het begrip “doelmatige geluiddempende voorziening” dient te worden verstaan. Ook de nadere eisen 4 en 5 zijn volgens hem onduidelijk, omdat daarin sprake is van “het achterterrein” zonder dat uit tekeningen ondubbelzinnig blijkt om welk deel van het terrein van de inrichting het gaat.
2.5.1. In nadere eis 3 is bepaald dat ter voorkoming van piepgeluid door het contact tussen de kiepbak voor houtafval en de lepels van de vorkheftruck een doelmatige geluiddempende voorziening aangebracht dient te zijn.
In de nadere eisen 4 en 5, voorzover thans van belang, is bepaald dat bepaalde, nader omschreven activiteiten in de avond- en/of nachtperiode niet mogen plaatsvinden op het achterterrein van de inrichting, zoals aangegeven op de bij de nadere eisen behorende tekening.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat, nu daar in de nadere eisen niet van is afgeweken, voor de activiteiten in de inrichting de piekgeluidgrenswaarden gelden die zijn opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage bij het Besluit. Met betrekking tot de in de inrichting optredende piekgeluidniveaus is door verweerder onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 31 oktober 2001, nr. 2001/RF/01103101. Aanvullend is over dit aspect door [naam] Raadgevend Ingenieursbureau een akoestisch onderzoeksrapport opgesteld op 12 april 2002, nr. 332.401/32.040/PM. In dit laatste rapport wordt vermeld dat de piekgeluiden, waar nadere eis 3 op ziet, doeltreffend zijn te reduceren door de toepassing van bijvoorbeeld teflon, zodat aan de piekgeluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1 kan worden voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat met een doelmatige geluiddempende voorziening wordt bedoeld in nadere eis 3.
Aan het besluit van 2 juli 2002, waarbij de nadere eisen zijn opgelegd, is een tekening van de inrichting gehecht. Op deze tekening wordt een deel van het terrein van de inrichting aangeduid als ‘achterterrein’. De begrenzing van dit achterterrein wordt met een lijn aangegeven. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de nadere eisen 4 en 5 op het door appellant sub 2 genoemde punt onduidelijk zijn. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.6. Appellant sub 2 is van mening dat op waarneempunt 2 niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan gedurende de nachtperiode en wat betreft nadere eis 6 aan de geluidgrenswaarde voor de avondperiode. Verder betwijfelt hij of bij de berekening van de geluidbelasting is uitgegaan van het juiste aantal uren waarin werkzaamheden met de vorkheftruck plaatsvinden.
Appellant sub 2 vreest tevens voor onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de ontheffingsregeling in nadere eis 10.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de Bijlage bij het Besluit mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van woningen veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge nadere eis 2 mag de stofafzuiginstallatie op het dak uitsluitend in werking zijn in de periode tussen 0.6.00 en 21.00 uur.
Ingevolge nadere eis 5, voorzover thans van belang, mag de heftruck op het achterterrein van de inrichting in de avond- en nachtperiode niet in werking zijn.
Ingevolge nadere eis 6, voorzover thans van belang, mag in de avondperiode uitsluitend deur 3 worden gebruikt voor het doorlaten van de heftruck.
Ingevolge nadere eis 9, voorzover thans van belang, dient de chauffeur van de heftruck schriftelijk geïnstrueerd te zijn over de belading van de houtafvalcontainer en het verplichte gebruik van deur 3 in de avondperiode.
2.6.2. Bij de melding van 18 mei 2001 ten behoeve van de inrichting is een akoestisch onderzoeksrapport overgelegd, gedateerd 17 mei 2001, opgesteld door [naam] Raadgevend Ingenieursbureau. Verweerder is bij de beoordeling van de noodzaak tot oplegging van onderhavige nadere eisen wat betreft het langtijd gemiddeld beoordelingsniveau (hierna: LAr,LT) van de gegevens in dit rapport uitgegaan.
Blijkens tabel 1 van dit rapport is de stofafzuiginstallatie op het dak bepalend voor de geluidbelasting vanwege de inrichting. Deze installatie mag op grond van nadere eis 2 gedurende de dagperiode, gedurende twee uur in de avondperiode en gedurende een uur in de nachtperiode in werking zijn. Gelet op tabel 1 van voornoemd rapport vindt ten gevolge van het in werking zijn van de stofafzuiginstallatie op de beoordelingspunten 1 en 2 overschrijding plaats van de grenswaarden voor het LAr,LT voor zowel de dag-, avond- als nachtperiode en op beoordelingspunt 4 voor de dag- en avondperiode, indien de geluidbelasting wordt berekend conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. In tabel 1 wordt tevens een totaalwaarde vermeld voor de geluidbelasting vanwege de inrichting. Bij de bepaling van de totaalwaarde is evenwel, blijkens de toelichting in een voetnoot, uitgegaan van waarden gemeten tijdens geluidmetingen in juli 1998, welke waarden lager zijn dan de berekende waarden. In het rapport wordt deze tweeslachtige benadering niet gemotiveerd. Voorts concludeert de Afdeling uit het deskundigenbericht dat aannemelijk is dat bij de metingen in 1998 op meetpunt 2 op onjuiste wijze is gemeten en dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een onjuiste, want te korte bedrijfsduur van de stofafzuiginstallatie. Tevens worden in het deskundigenbericht kritische kanttekeningen gemaakt met betrekking tot de vraag of de activiteiten met de vorkheftruck gedurende de dag- en avondperiode, zoals (impliciet) toegestaan op de grond van de nadere eisen 5, 6 en 9, wel kan voldoen aan de geluidgrenswaarden voor het LAr,LT.
Gelet op het voorgaande is onzeker of met de in de nadere eisen toegestane bedrijfsvoering kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het LAr,LT. Hetgeen ter zitting door verweerder is betoogd maakt dit niet anders evenmin als het door de drijver van de inrichting bij nadere memorie overgelegde akoestische rapport van 19 oktober 2003, van welk rapport overigens niet is gebleken dat verweerder zich ermee kan verenigen. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 5, eerste lid, onder a van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de Bijlage bij het Besluit. De beroepsgrond met betrekking tot nadere eis 10 behoeft, gelet hierop, geen bespreking meer.
2.7. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient vernietigd te worden.
2.8. Gelet op het voorgaande, kan de beslissing op het bezwaar slechts strekken tot herroeping van het primaire besluit. De Afdeling zal daarom op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellant sub 2 tevens heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase, worden deze kosten hierbij, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, in aanmerking genomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 17 december 2002;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 2 juli 2002;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant sub 1;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,77, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant sub 2;
VII. gelast dat de gemeente Weert aan appellant sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (beiden € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003