ECLI:NL:RVS:2003:AO0862

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301699/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor agrarische bedrijfswoning in Son en Breugel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 9 januari 2003 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel heeft vernietigd. Het college had op 21 juni 2002 vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan [appellant sub 1] voor het bouwen van een bedrijfswoning bij een hoveniers/kwekerijbedrijf op een perceel in Son en Breugel. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had afgeweken van het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB).

Appellanten, waaronder het college, hebben hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak op 25 september 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat het college niet aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning heeft voldaan, omdat er geen verklaring van geen bezwaar was afgegeven door het college van gedeputeerde staten. Dit was noodzakelijk omdat het college in afwijking van het AAB-advies vrijstelling wilde verlenen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar op andere gronden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van de wederpartijen, maar niet voor de kosten van deskundigen, omdat deze niet zijn ingeschakeld. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 december 2003.

Uitspraak

200301699/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2003 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [wederpartij sub 2], gevestigd te [plaats]
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft appellant sub 2 (hierna ook: het college) aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning bij het hoveniers/kwekerijbedrijf (hierna: het bedrijf) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het college de daartegen door [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 1] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2003, verzonden op 7 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 13 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2003, en het college bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2003, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 16 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van respectievelijk 23 mei 2003 en 13 juni 2003 hebben [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 1] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar het college, vertegenwoordigd door F.G.M.M. Dijkers, ambtenaar der gemeente, en [appellant sub 1] in persoon zijn verschenen. Daar zijn ook gehoord [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door [naam] en [wederpartij sub 1], beiden bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1999” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven”.
Ingevolge artikel 2.6, lid B.1, aanhef en onder 4, sub a, van de planvoorschriften mag de tot ‘agrarisch verwante bedrijven’ bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming en mag per bedrijf niet meer dan één bedrijfswoning gebouwd worden met vrijstelling ingevolge artikel 3.1.
Ingevolge artikel 3.1, lid A.1, onder 1 zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen conform het schema onder 3 mits voldaan wordt aan de in lid C gestelde voorwaarden en de AAB (Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen), indien nodig, advies is gevraagd.
Ingevolge artikel 3.1, lid A.1, onder 2, voor zover hier van belang, kan, indien burgemeester en wethouders voornemens zijn een vrijstelling te verlenen in afwijking van het advies van de AAB, aan dat voornemen slechts uitvoering worden gegeven na afgifte van een verklaring van geen bezwaar (vvgb) door het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 3.1, lid C.1, voorzover hier van belang, is bij een tweede agrarische bedrijfswoning een verklaring van geen bezwaar vereist.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het college uitvoerig en gemotiveerd is afgeweken van het – onverplicht – gevraagde AAB-advies. Dit betoog faalt.
2.3. In het schema onder 3, behorend bij artikel 3.1 van de planvoorschriften (hierna: het schema), is opgenomen dat voor de bouw van een bedrijfswoning bij agrarische bedrijven moet worden gehoord “AAB + vvgb GS (bij 2e woning)”.
Appellanten leiden hieruit ten onrechte af dat zowel een AAB-advies als een verklaring van geen bezwaar uitsluitend zijn vereist bij een tweede bedrijfswoning. De toevoeging “(bij 2e woning)” ziet evenwel uitsluitend op het vereiste van een verklaring van geen bezwaar. De in het schema opgenomen eis “vvgb (bij 2e woning)” stemt overeen met de hiervoor vermelde voorwaarde uit artikel 3.1., lid C.1, van de planvoorschriften. Ook voor de in de enige andere in het schema opgenomen ontwikkeling waarvoor in het schema het vereiste van een verklaring van geen bezwaar is opgenomen - verandering soort bedrijvigheid van overige bedrijven - geldt dat dit vereiste overeenstemt met de voorwaarde genoemd in het op die ontwikkeling van toepassing zijnde lid C.5. Het in het schema opgenomen vereiste van een AAB-advies is daarentegen rechtstreeks gebaseerd op artikel 3.1, lid A.1, onder 1, van de planvoorschriften voornoemd. Ook voorzover in het schema voor de andere daarin opgenomen ontwikkelingen het vereiste van een AAB-advies is aangegeven, is dat vereiste, evenals voor een bedrijfswoning, rechtstreeks gebaseerd op artikel 3.1, lid A.1, onder 1, voornoemd. Gelet voorts op de aard van de ontwikkelingen waarvoor blijkens het schema een AAB-advies is vereist alsmede dat in lid C.1 voor eerste en tweede bedrijfswoningen dezelfde noodzakelijkheidsvoorwaarden zijn gesteld, kan uit het schema en artikel 3.1, lid A.1, en lid C.1, in onderling verband bezien, dan ook niet anders worden afgeleid dan dat zowel voor een eerste als een tweede bedrijfswoning een AAB-advies is vereist en daarnaast, uitsluitend voor een tweede bedrijfswoning, een verklaring van geen bezwaar.
2.4. Nu blijkens het advies van de AAB geen sprake is van een noodzaak om ter plaatse woonachtig te zijn en het college derhalve in afwijking van dat - verplichte - advies vrijstelling wilde verlenen, kon het college, gelet op artikel 3.1, lid A.1, onder 2, van de planvoorschriften slechts uitvoering geven aan dat voornemen na afgifte van een verklaring van geen bezwaar door het college van gedeputeerde staten. Vaststaat dat door het college van gedeputeerde staten geen verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Derhalve is niet aan de voorwaarden gesteld in artikel 3.1 van de planvoorschriften voldaan en heeft het college ten onrechte met toepassing daarvan vrijstelling en bouwvergunning verleend. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] te worden veroordeeld. Aangezien zij geen deskundige hebben meegebracht naar de zitting en niet is gebleken dat aan hen in het kader van het hoger beroep een deskundigenrapport is uitgebracht, komen de in verband daarmee door hen gestelde kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Voorts is niet gebleken dat door [wederpartij sub 2] in hoger beroep uittreksels uit openbare registers zijn overgelegd, zodat ook de in verband daarmee door hem gestelde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college in de door [wederpartij sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,25; het totale bedrag dient door de gemeente Son en Breugel te worden betaald aan [wederpartij sub 2];
III. veroordeelt het college in de door [wederpartij sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,57; het totale bedrag dient door de gemeente Son en Breugel te worden betaald aan [wederpartij sub 1].
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.G. Treffers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
71-398.