200302814/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) aan de [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2001, met aanpassing van de wettelijke grondslag van de vrijstelling, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 maart 2003, verzonden op 25 maart 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen allereerst dat zij niet zijn uitgenodigd om op de zitting van de rechtbank te verschijnen.
2.2. Dit betoog treft doel.
Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Uit een aantekening van de griffier van de rechtbank blijkt dat de uitnodiging voor de op 31 januari 2003 gehouden zitting, die aan de aangevallen uitspraak is voorafgegaan, niet aan appellanten is verstuurd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in voormeld artikel 8:56, waardoor appellanten niet de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve dient te worden vernietigd.
2.3. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu appellanten in hoger beroep hun zaak ten volle hebben kunnen bepleiten.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Nieuweweg, herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening” rust op het perceel de bestemming “Eengezinshuizen A”. Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat de bebouwingsgrens wordt overschreden. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar voor deze overschrijding, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling verleend.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het betreffende project dient overeenkomstig het eerste lid van deze bepaling te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het bouwplan niet is aan te merken als een door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend. Het bouwplan valt niet als een zodanig geval aan te merken omdat de mogelijkheid tot het bouwen van een woning in het bestemmingsplan reeds gedetailleerd was omschreven, aldus appellanten.
2.6.1. Uit artikel 4, aanhef en onder a en b, van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 4 april 2000 volgt dat met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend van het bestemmingsplan in het stedelijk gebied voor zowel de bouw als de uitbreiding van woongebouwen, ongeacht de maatvoering, mits de toename van het aantal woningen niet meer bedraagt dan 25 dan wel 10 woningen in kernen binnen de stadsgewesten en regionale opvangkernen, respectievelijk in kernen waarvoor een restrictief beleid geldt. Daarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden dat het project geen ingrijpende effecten op de omgeving mag hebben en geen onevenredige afbreuk mag doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen.
Niet valt in te zien waarom dit bouwplan niet kan worden beschouwd als een geval als bedoeld in artikel 4 van het besluit van het college van gedeputeerde staten. Anders dan appellanten betogen heeft dit artikel ook betrekking op woningen waarvan het bouwen reeds is toegestaan in het geldende bestemmingsplan, maar die de bebouwingsgrens gedeeltelijk overschrijden.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college toepassing kon geven aan de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Aan de bebouwingsgrens in het bestemmingsplan moet volgens appellanten strikt worden vastgehouden.
2.7.1. Voorop staat dat het college in dit geval bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
Volgens de beslissing op bezwaar zijn de twee naastgelegen woningen reeds identiek gerealiseerd en nodigt deze situatie uit tot een evenwichtige verkaveling ten behoeve van de bouw van een identieke woning op het perceel. Het straatbeeld is gebaat bij het plaatsen van drie identieke woningen, aldus de beslissing op bezwaar.
In deze motivering is een voldoende ruimtelijke onderbouwing gelegen voor de betrekkelijk geringe overschrijding van de bebouwingsgrenzen. Niet kan worden gezegd dat het college na afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.8. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van de wettelijke grondslag van de verleende vrijstelling in de beslissing op bezwaar aanvaardbaar is. Het vrijstellingsverzoek en de daarbij behorende stukken, zoals een ruimtelijke onderbouwing en een verslag van inspraak, hebben niet ter inzage gelegen.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft de bij besluit van 17 juli 2001 verleende vrijstelling, die was gebaseerd op artikel 15 van de planvoorschriften, in de beslissing op bezwaar vervangen door een vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Anders dan appellanten betogen is aan de procedurele vereisten voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in heroverweging de grondslag van de vrijstelling kon herstellen. Appellanten zijn hierdoor niet in hun (processuele) belangen geschaad.
2.9. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het primaire beroep van appellanten ongegrond verklaren.
2.10. Voor vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.11. De Afdeling ziet in de onderhavige zaak aanleiding te bepalen dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 maart 2003, SBR 02/724;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003