200302717/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 18 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hattem.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hattem (hierna: het college) aan [derde belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden en veranderen van een kantoorgebouw (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 oktober 2001, onder toevoeging van een bouwtekening met hoogtematen, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 augustus 2003 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Maat, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Darp” rust op het perceel de bestemming “Winkel”.
Op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van detailhandelsdoeleinden alsmede voor bij de winkels behorende herstelinrichtingen c.q. werkplaatsen, voor zover deze een integrerend en ondergeschikt deel uitmaken van de winkel, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, wordt voor de toepassing van dit artikel onder winkel mede begrepen: een reisbureau, bankfiliaal en overige daarmee te vergelijken inrichtingen waar ter plaatse diensten worden verleend, zoals een wasserette, pedicure en inrichtingen waar detailhandel een wezenlijk onderdeel uitmaakt van en verband houdt met de hoofdactiviteit zoals een kapperszaak, installatiebedrijf alsmede kantoren.
2.2. Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met de bestemming “Winkel”.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 2.4, tweede lid, van de planvoorschriften met zich meebrengt dat onder deze bepaling tevens kantoren als zelfstandige inrichtingen dienen te worden begrepen. Dat komt reeds tot uitdrukking door het gebruik van het woord: “alsmede”. Met deze uitleg verdraagt zich niet de opvatting van appellanten dat onder deze bepaling kantoren moeten worden verstaan waar detailhandel een wezenlijk onderdeel uitmaakt van en verband houdt met de hoofdactiviteit.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de overschrijding van de maximale goot- en nokhoogte kan worden geconverteerd in een vrijstelling krachtens de planvoorschriften in het bestemmingsplan. Bovendien menen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de negatieve invloed van het bouwplan op hun privacy, uitzicht en zonlichttoetreding niet zodanig is, dat zij door de vrijstelling onevenredig in hun belangen zijn geschaad.
2.5. Ook dit betoog faalt. Vast staat dat voor het bouwplan een vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO niet noodzakelijk was, nu artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder c van de planvoorschriften in de benodigde vrijstelling voorziet. Het bouwplan heeft in verband met de voorgenomen vrijstelling ter inzage gelegen. Bij de beslissing op bezwaar zijn de belangen van appellanten afgewogen. Appellanten zijn door de gevolgde procedure niet in hun processuele belangen geschaad.
Gelet op de afstand van het kantoorgebouw tot de percelen van appellanten kan niet worden gezegd dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid kon verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003