ECLI:NL:RVS:2003:AO0945

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307710/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor niet-schone grond

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 december 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder dwangsom. De zaak betreft een besluit van 4 november 2003, waarbij de gemeente Twenterand aan de verzoeker een last onder dwangsom heeft opgelegd. Deze dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per maand voor het niet onderzoeken van verplaatste niet-schone grond, met een maximum van € 10.000,00. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening is dat de grond slechts licht verontreinigd is en niet als 'schone grond' mag worden verhandeld. De verzoeker stelt dat de grond niet is verhandeld en op zijn eigen terrein is verwerkt, waardoor verder onderzoek niet nodig zou zijn.

De gemeente Twenterand heeft echter aangevoerd dat de bodemonderzoeken die door de verzoeker zijn uitgevoerd, niet door een erkend bureau zijn gedaan en niet voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit. De Voorzitter van de Raad van State heeft vastgesteld dat de grond bij werkzaamheden op het perceel van de verzoeker is vrijgekomen en vervolgens is verplaatst naar een ander perceel. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat het bodemonderzoek niet aan de wettelijke eisen voldoet en dat de stelling van de verzoeker dat de grond niet is verhandeld, niet relevant is voor de beslissing. Daarom heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200307710/1.
Datum uitspraak: 16 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2003, kenmerk RZ/RV92-03, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per maand dat de van het perceel [locatie sub 1] naar het perceel [locatie sub 2] verplaatste niet-schone grond niet door een erkend bureau conform het Bouwstoffenbesluit protocol AP04 is onderzocht op samenstelling en immissie van deze grond in de onderliggende bodem. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 10.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar verzoeker [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R. Venema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.
3. Overwegingen
3.1. Verzoeker voert aan dat uit de in zijn opdracht uitgevoerde bodemonderzoeken blijkt dat de onderhavige grond slechts licht verontreinigd is en daarom niet als ‘schone grond’ mag worden verhandeld. Hij stelt dat de grond niet is verhandeld en op zijn eigen terrein is verwerkt. Verzoeker is van mening dat de grond daarom niet nader behoeft te worden onderzocht.
3.1.1. Verweerder voert aan dat de in opdracht van verzoeker uitgevoerde bodemonderzoeken niet door een erkend onderzoeksbureau zijn uitgevoerd en niet voldoen aan de in het kader van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming gestelde eisen. Daardoor is het volgens verweerder onduidelijk of de onderhavige grond wel zonder nadere voorzieningen kon worden toegepast.
3.1.2. De Voorzitter stelt vast dat de onderhavige grond bij werkzaamheden op het perceel [locatie sub 1] is vrijgekomen en vervolgens is verplaatst en uitgespreid op het perceel [locatie sub 2]. Tevens stelt de Voorzitter vast dat het in opdracht van verzoeker uitgevoerde bodemonderzoek niet aan de, conform artikel 9 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming en de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit, hieraan gestelde eisen voldoet. De stelling van verzoeker dat de grond niet is verhandeld, maar op eigen terrein is verwerkt speelt hierbij geen rol. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
3.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003
315.