ECLI:NL:RVS:2003:AO1279

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305846/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Dolman
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake uitwerkingsplan winkelcentrum Barendrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht op 6 mei 2003 het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verzoekers op 1 augustus 2003 beroep ingesteld bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 5 augustus 2003 is ingekomen. De gronden van het beroep zijn aangevuld op 14 september 2003. Verzoekers hebben tevens verzocht om een voorlopige voorziening, die op 1 december 2003 ter zitting is behandeld. Tijdens deze zitting waren verzoekers vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, werd vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer. Ook het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht was vertegenwoordigd door mr. H. Gerritsen.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak op 24 december 2003 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De Voorzitter oordeelde dat het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van een poortgebouw van 30 meter hoog, wat verzoekers als nadelig ervaren vanwege de verminderde zonlichttoetreding in hun appartementencomplex. De Voorzitter stelde vast dat de bouw van het poortgebouw al was aangevangen en dat er een onherroepelijke bouwvergunning was verleend op 13 november 2001, waartegen geen bezwaren waren ingediend. Hierdoor was het verzoek om schorsing van het uitwerkingsplan niet mogelijk.

De Voorzitter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De bezonningssituatie voor verzoekers was weliswaar verslechterd, maar niet in zodanige mate dat dit een groter gewicht rechtvaardigde in de belangenafweging ten opzichte van de verwezenlijking van het uitwerkingsplan. De beslissing om het verzoek af te wijzen werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305846/2.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht heeft bij besluit van 6 mei 2003 het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)" vastgesteld.
Bij besluit van 23 juni 2003, kenmerk DRM/ARB/03/7581A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 augustus 2003, bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ingekomen op 5 augustus 2003, en na doorzenden bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2003.
Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H. Gerritsen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming "Centrumgebied (uit te werken ex. artikel 11 WRO)" uit het bestemmingsplan “Carnisselande-Zuid”.
2.3. Verzoekers vragen om schorsing van het uitwerkingsplan voorzover het voorziet in de bouw van een zogenoemd poortgebouw van 30 meter hoog als toegang tot het achterliggende winkelcentrum. Hiertoe voeren zij aan dat zij door de korte afstand van 18 meter tussen het poortgebouw en hun appartementencomplex minder zonlicht in hun woning zullen krijgen.
2.4. Verweerder heeft in de verslechtering van de daglichttoetreding geen aanleiding gezien goedkeuring aan het uitwerkingsplan te onthouden.
2.5. Vaststaat dat met de bouw van het poortgebouw al is aangevangen en dat die verkeert in een fase van afwerking.
Verzoekers trachten met het verzoek te bewerkstelligen dat niet verder wordt gebouwd. In dit verband overweegt de Voorzitter dat voor het poortgebouw op 13 november 2001 een bouwvergunning is verleend. Hiertegen zijn geen bezwaren ingediend, waardoor de bouwvergunning na afloop van de termijn voor het indienen van bezwaar onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is hetgeen verzoekers met het verzoek willen bewerkstelligen niet mogelijk. Het schorsen van het uitwerkingsplan heeft namelijk niet tot gevolg dat van de onherroepelijke bouwvergunning geen gebruik mag worden gemaakt.
Met het verzoek is, gelet op het vorenstaande, geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
Overigens merkt de Voorzitter op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de bezonningsdiagrammen, is gebleken dat de bezonningssituatie aan de voorzijde van het flatgebouw van verzoekers in de namiddag in enige mate verslechtert ten gevolge van de bouw van het poortgebouw. De Voorzitter is er vooralsnog niet van overtuigd dat de bezonningssituatie voor verzoekers zodanig verslechtert dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van verzoekers dan aan de belangen die zijn gemoeid met de verwezenlijking van het uitwerkingsplan.
2.6. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
280-409.