ECLI:NL:RVS:2003:AO1301

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307314/1 en 200307314/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving varkenshouderij en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 december 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om handhaving van bestuurlijke maatregelen met betrekking tot een varkenshouderij. Appellant, wonend te [woonplaats], had een verzoek ingediend bij de gemeente Uden, waarin hij vroeg om handhaving van de milieuvergunning van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit verzoek werd door de gemeente op 27 augustus 2002 afgewezen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij op 4 november 2003 een verzoek om een voorlopige voorziening indiende. De Voorzitter heeft het verzoek op 11 december 2003 ter zitting behandeld, waar zowel appellant als de gemeente vertegenwoordigd waren.

Appellant betoogde dat de gemeente ten onrechte had afgezien van handhaving, en voerde aan dat de vergunning uit 1995, die aan de varkenshouder was verleend, niet meer geldig was omdat er een revisievergunning uit 1997 was verleend. De gemeente stelde echter dat de revisievergunning niet van kracht was geworden, omdat er geen bouwvergunning was aangevraagd. De Voorzitter oordeelde dat de milieuvergunning uit 1995 van kracht bleef, omdat de revisievergunning niet was gerealiseerd. Aangezien de feitelijke situatie overeenkwam met de vergunning uit 1995, was er geen sprake van overtredingen en was de gemeente niet bevoegd om handhavingsmaatregelen te treffen.

De Voorzitter concludeerde dat het verzoek om handhaving terecht was afgewezen en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200307314/1 en 200307314/2.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] ([land]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2002, heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot varkenshouderij van [vergunninghouder] op het perceel
[locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2003, verzonden op 22 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord, bijgestaan door
[gemachtigde].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving. Hij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat verweerder zijn verzoek ten onrechte, en in afwijking van het advies van de Commissie ter voorbereiding van de beslissing op bezwaarschriften en klachten, heeft getoetst aan de vergunning die aan [vergunninghouder] in 1995 is verleend. Bij besluit van 25 november 1997 is een revisievergunning verleend. Met het onherroepelijk worden van deze vergunning is de vergunning uit 1995 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer komen te vervallen, aldus appellant. Dat de bouwvergunning om de veranderingen in de inrichting te realiseren door [vergunninghouder] niet is aangevraagd en de vergunning uit 1997 daarom niet van kracht is geworden, doet volgens appellant niet ter zake. Het aantal dieren dat op dit moment in de inrichting wordt gehouden, veroorzaakt volgens appellant meer stankhinder en ammoniakemissie dan op grond van de bestaande rechten, die voortvloeien uit de vergunning van 1997, is toegestaan. Verweerder had daarom moeten overgaan tot handhaving, aldus appellant.
2.2. Verweerder staat op het standpunt dat de vergunning uit 1995 niet is komen te vervallen, aangezien de in 1997 verleende vergunning niet van kracht is geworden. Gelet hierop zijn de bestaande rechten voor de inrichting hoger dan waar appellant vanuit gaat en worden volgens verweerder geen overtredingen begaan van de milieuvergunning van 1995, zodat hij niet bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juli 2002 in zaak no. 200106376/2 (www.raadvanstate.nl), de onderliggende vergunning voor de inrichting blijft gelden, indien de later verleende en onherroepelijk geworden revisievergunning ingevolge de coördinatieregeling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van kracht is geworden omdat er geen bouwvergunning is verleend. Dit betekent dat in het onderhavige geval, nu de vergunning van 1997 niet van kracht is geworden omdat geen bouwvergunning is verleend, voor de inrichting de milieuvergunning van 1995 is blijven gelden. De Voorzitter ziet in het feit dat [vergunninghouder] zelf de bouwvergunning niet heeft aangevraagd geen aanleiding anders te oordelen.
Niet betwist is dat de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen vergund is in 1995. Nu niet geconstateerd kan worden dat de vergunning van 1995 wordt overtreden, moet worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen en dat hij het bezwaar van appellant daarom terecht ongegrond heeft verklaard.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
324.