ECLI:NL:RVS:2004:AO1263

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304315/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een op- en overslagbedrijf en de beoordeling van milieubeperkingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 januari 2004 uitspraak gedaan over het beroep van de besloten vennootschap "Overslagbedrijf Moerdijk BV" tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 3 juni 2003 een revisievergunning verleend voor een op- en overslagbedrijf, gelegen op een perceel in Moerdijk. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 16 juni 2003. Appellante heeft op 10 juli 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 3 september 2003 een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op de zitting van 8 december 2003.

De Raad van State overwoog dat appellante haar beroepsgrond inzake voorschrift 10.4.2 had ingetrokken en dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het zich richtte tegen voorschrift 5.3.7. De Raad stelde vast dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd, en dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij het stellen van voorschriften. Appellante betwistte enkele voorschriften, waaronder die met betrekking tot vloeistofdichte voorzieningen en akoestisch onderzoek, maar de Raad oordeelde dat de voorschriften noodzakelijk waren voor de bescherming van het milieu.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van milieubescherming bij het verlenen van vergunningen en de rol van de overheid in het handhaven van milieuregels.

Uitspraak

200304315/1.
Datum uitspraak: 7 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Overslagbedrijf Moerdijk BV", gevestigd te Moerdijk,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2003, kenmerk 916174, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een op- en overslagbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-] en [-]. Dit besluit is op 16 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en ing. J. van den Meiracker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante haar beroepsgrond inzake voorschrift 10.4.2 ingetrokken.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen voorschrift 5.3.7 van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake voorschrift 5.3.7 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met de voorschriften 5.1.3 en 5.2.2. Zij betoogt dat een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening geen vereiste is om aan te tonen dat de voorziening vloeistofdicht is. Voorts leidt de aan het verstrekken van een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verbonden eis dat de voorziening visueel inspecteerbaar is, tot een zeer onwerkbare situatie en zeer hoge, terugkerende kosten, aldus appellante.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 5.1.1 dient vergunninghoudster, binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning, een inventarisatie te maken met daarin een overzicht van de bodemrisicocategorie per geplande activiteit, de plaats waar de activiteit binnen de inrichting gaat plaatsvinden en een overzicht van de maatregelen die voor een activiteit op een geplande plaats moeten worden getroffen om bodemrisicocategorie
A (verwaarloosbaar) en A* (aanvaardbaar) te bereiken.
Ingevolge voorschrift 5.1.3 dienen, indien uit het bodemrisicodocument blijkt dat vloeistofdichte maatregelen nodig zijn, deze gekeurd te zijn conform CUR/PBV-Aanbeveling 44. Vóór ingebruikname dient een geldige PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening te zijn afgegeven.
Ingevolge voorschrift 5.2.2 dient, uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn waarvoor de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening geldt, overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44 een herkeuring plaats te vinden van de vloeistofdichte voorziening(en).
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, juli 2001 (hierna: de NRB) tot uitgangspunt moet worden genomen bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen.
De NRB beschrijft dat een geldige PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening het enige toetsingskader is op basis waarvan kan worden gesteld dat een dergelijke vloeistofdichte voorziening ook daadwerkelijk vloeistofdicht is. Vermeld wordt dat CUR/PBV-Aanbeveling 44 eisen en regels bevat om te beoordelen of een vloer of verharding als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. Deze Aanbeveling beschrijft de procedure voor een inspectie met eenduidige prestatie-eisen, bepalingsmethoden en keuringscriteria. Een van de eisen is dat de voorziening visueel inspecteerbaar moet zijn. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening is geldig tot het einde van de in die verklaring aangegeven keuringstermijn. Volgens de NRB moet de vloer voor het verstrijken van de keuringstermijn opnieuw worden geïnspecteerd.
2.4.3. In de aanvraag is door appellante vermeld dat voor de vloeistofdichte verharding, die voor het gehele opslagterrein geldt, volgens de CUR/PBV-Aanbeveling 44 een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening dient te worden opgesteld en dat zij hiertoe een bevoegde externe deskundige zal inschakelen. Voorts zijn, blijkens de stukken, de door appellante bestreden voorschriften door verweerder aangepast aan het voorstel daartoe door appellante in haar bedenkingenschrift.
Gelet hierop, en op de omstandigheid dat een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening ingevolge voorschrift 5.1.1 slechts vereist is indien uit het bodemrisicodocument blijkt dat een vloeistofdichte voorziening nodig is en deze verklaring aldus niet voor elke activiteit in de inrichting vereist is, alsmede gelet op de omstandigheid dat van onredelijk hoge kosten niet is gebleken, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 5.1.3 en 5.2.2 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellante kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 4.3.3. Zij betoogt dat het voorschrift geen enkel doel dient en voor haar hoge kosten met zich brengt. Zij voert daartoe onder meer aan dat sinds de veranderingsvergunning van 29 november 1999 wat betreft geluidproductie in de inrichting geen wijzigingen zijn doorgevoerd en dat bij de berekeningen in het geluidrapport bij de aanvraag is uitgegaan van luidruchtiger en een groter aantal machines dan daadwerkelijk in gebruik zal zijn.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 4.3.3 moet, uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning, door middel van een rapport van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat aan de geluidnormering zoals gesteld in paragraaf 4.1 van de vergunning wordt voldaan.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden, voorzover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.5.3. Vast staat dat de voorschriften in paragraaf 4.1 van de aan de vergunning verbonden voorschriften doelvoorschriften zijn in de zin van
artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat in dat geval aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de voorschriften in paragraaf 4.1 wordt voldaan.
Blijkens de aanvraag is appellante voornemens haar activiteiten uit te breiden. Zo zal de opslagcapaciteit voor afvalstoffen worden vergroot en zullen de overslag- en verwerkingsactiviteiten worden uitgebreid. Daarbij zullen ook andere dan de reeds vergunde afvalstoffen overgeslagen gaan worden. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 4.3.3, wat betreft het daarin ter invulling van artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer vereiste akoestisch onderzoek, dat appellante slechts eenmalig dient te laten verrichten, onnodig bezwarend is. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het voorschrift 5.3.7 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton
en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004
154-431.