ECLI:NL:RVS:2004:AO1264

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en dwangsom bij illegale bouwactiviteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard ongegrond werd verklaard. Het college had appellant op 9 november 2001 gelast om een garage/berging in overeenstemming te brengen met de op 3 april 2000 verleende bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 april 2002. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 22 mei 2003.

Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 23 december 2003 werd behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de garage/berging was gebouwd in afwijking van de bouwvergunning. De Afdeling stelde vast dat er geen verplichting bestond om het bouwplan te verwezenlijken, maar dat appellant de keuze had tussen afbraak of het in overeenstemming brengen van de constructie met de vergunning.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestond, en dat het college niet verplicht was om vrijstelling te verlenen voor de overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door geen rekening te houden met mogelijke aanpassingen van het bouwplan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200304228/1.
Datum uitspraak: 7 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de gerealiseerde garage/berging op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], in overeenstemming te brengen met de op 3 april 2000 verleende vergunning.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op 23 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van der Boom, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de garage/berging, bestaande uit drie afzonderlijke eenheden, is gebouwd in afwijking van de op de bouwtekeningen, behorende bij de op 3 april 2000 verleende bouwvergunning, aangegeven oppervlaktemaat en dat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
2.2. In artikel 40 van de Woningwet, zoals dat tot 1 januari 2003 luidde, noch elders, is een verplichting neergelegd tot verwezenlijking van een bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. De Afdeling verstaat de last daarom aldus, dat appellant de keuze wordt gelaten tussen afbraak en bouw in overeenstemming met vermelde bouwvergunning.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Kleine Meerlaan” rust op het perceel de bestemming “Woningbouw in de klasse E (eengezinshuizen)” en “Tuin II”. Voor de oprichting van bijgebouwen gelden voor dit plan de regels zoals vastgesteld in de “Administratieve herziening I van bestemmings- en uitwerkingsplannen met betrekking tot bijgebouwen” (hierna: de Bijgebouwenregeling). Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de Bijgebouwenregeling, nu de maximaal toegestane oppervlakte aan aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen van 75 m2 wordt overschreden. Het college heeft in de dwangsombesluiten voorts overwogen dat het niet bereid is voor de afwijking van de bouwvergunning alsnog met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) vrijstelling te verlenen, omdat de garage/berging in strijd is met het door het college terzake gevoerde beleid. Op grond van dit beleid, neergelegd in de “Beleidsnotitie artikel 19, lid 3 WRO, juncto artikel 20 Bro 1985” van 20 maart 2001, wordt slechts vrijstelling verleend voor overschrijding van de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte (van aanbouwen en bijgebouwen van 75 m2) met ten hoogste 10%. Dit maximum wordt in dit geval overschreden.
Gelet hierop, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de verlening van een vrijstelling niet in de rede lag en geen concreet zicht bestond op legalisering.
2.5. Aangaande de door appellant gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de door appellant voorgestelde wijzigingen aan het bouwplan – in die zin dat de maximale bebouwingsoppervlakte (al dan niet vermeerderd met 10%) in acht wordt genomen – niet strekken tot het ongedaan maken van de overtreding waarop de last ziet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om in het kader van dit dwangsombesluit te beoordelen of een eventuele aanpassing van het bouwplan wél tot vergunningverlening zou kunnen leiden. Evenmin kan worden staande gehouden dat het college door dit na te laten jegens appellant onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004
53-422.