ECLI:NL:RVS:2004:AO1267

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304019/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor constructiewerkplaats en atelierruimte in Den Helder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder voor het oprichten en in werking hebben van een constructiewerkplaats annex atelierruimte. De vergunning werd verleend op 10 juni 2003, met kenmerk 19339/02MD, en is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in latere brieven. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 14 november 2003.

De Raad van State overweegt dat een deel van de appellanten niet-ontvankelijk is in hun beroep, omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De wetgeving, specifiek artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, stelt dat alleen degenen die bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit, of belanghebbenden die redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht, beroep kunnen instellen. De Raad concludeert dat de overige appellanten niet aan deze voorwaarden voldoen.

Daarnaast wordt er ingegaan op de vergunningplicht volgens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De Raad stelt vast dat de inrichting waarvoor de vergunning is verleend, onder de bepalingen van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer valt, waardoor de vergunningplicht vervalt. De omvang van de vervaardigde kunstwerken is niet relevant voor de vergunningverlening. De Raad verklaart het beroep van de ontvankelijke appellanten gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. Tevens wordt de gemeente Den Helder gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200304019/1.
Datum uitspraak: 7 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2003, kenmerk 19339/02MD, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructiewerkplaats annex atelierruimte aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Den Helder, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2003.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2003, waar van appellanten [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. Streunding en N.M.M. van Koningsbruggen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Tevens zijn namens vergunninghouder mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam en [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep voorzover ingesteld door een deel van de appellanten niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Van de appellanten hebben alleen [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant G] tijdig bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingediend. De overige appellanten hebben geen bedenkingen ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover ingediend door deze appellanten niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Op 1 december 1998 is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid.
In de inrichting worden metalen kunstwerken vervaardigd. Gelet op de artikelen 2 en 3 alsmede bijlage I onder 7 van het Besluit, is dit op de onderhavige inrichting van toepassing. Dit betekent dat de vergunningplicht voor deze inrichting is komen te vervallen. De door verweerder aangevoerde grote omvang van de vervaardigde kunstwerken kan hier geen rol bij spelen. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover niet ingediend door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant G] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 10 juni 2003, kenmerk 19339/02MD;
IV. gelast dat de gemeente Den Helder aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Klap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004
315.